Uitgangspunt is dat eenieder zich in het contact met een bestuursorgaan mag laten bijstaan of laten vertegenwoordigen door een gemachtigde. Dit volgt uit artikel 2:1, tweede lid, van de Awb. Een bestuursorgaan mag indien deze bijstand wordt verleend in een bezwaarprocedure van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen. Dit geldt ook indien die gemachtigde een advocaat is. Anders dan artikel 8:24 van de Awb, is in artikel 2:1 geen uitzondering gemaakt voor advocaten.
Als de machtiging niet of niet tijdig wordt aangeleverd, dan kan een bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard. Het vragen om een machtiging is echter niet verplicht, bijvoorbeeld in het geval het voor eenieder duidelijk kon zijn dat een persoon als gemachtigde optrad kan het vragen van een machtiging niet aan de orde zijn. Een voorbeeld van een dergelijke situatie volgt uit een uitspraak van het CBb, ECLI:NL:CBB:2023:121.
Daarnaast dient een machtiging ook inhoudelijk gezien te voldoen aan minimale eisen. De Afdeling heeft al vaker overwogen dat een in algemene bewoordingen geformuleerde machtiging tot het voeren van procedures en het in verband daarmee verrichten van alle noodzakelijke handelingen op zichzelf toelaatbaar is. Een machtiging dient echter wel voldoende specifiek te zijn om de grenzen van de vertegenwoordigingsbevoegdheid te kunnen bepalen.
In een uitspraak van de Raad van State van 27 november 2024 lag een als volgt geformuleerde machtiging voor: “om zijn juridische belangen te behartigen in de ruimste zin des woord, in het bijzonder op grond van de Algemene wet bestuursrecht en de Vreemdelingenwet 2000.” Anders dan de gemeente Den Haag en de rechtbank, oordeelde de Afdeling dat deze machtiging voldoende specifiek was. Van contra indicaties, zoals een ruim tijdsverloop, misbruik van recht in procedures die op grond van deze machtiging zijn gevoerd of andere gewijzigde omstandigheden was voorts niet gebleken.
Ook volgt de Afdeling de rechtbank niet in het oordeel dat de omstandigheid dat de betreffende gemachtigde geen gebruik heeft gemaakt van de herstelmogelijkheid maakt dat hij geen beroep meer kan doen op de eerder overgelegde machtiging. Als er geen misverstand mogelijk is over de vraag of de machtiging geldig was, eindigt de geldigheid van de machtiging volgens de Afdeling niet door het enkele verzoek tot het overleggen daarvan.
De Afdeling toont zich dus terecht een stuk soepeler dan de gemeente en de rechtbank. Naast de door de Afdeling genoemde contra-indicaties is verder voorstelbaar dat ook indien een machtiging wordt gebruikt voor een groot aantal procedures waarin niet zozeer een rechtsprobleem van een persoon centraal staat maar de aanspraak op proceskosten van een gemachtigde, kritisch wordt gekeken naar de (omvang en het gebruik van de) machtiging.