Veroordeling gemeenteraadslid vanwege belediging wethouder

Veroordeling gemeenteraadslid vanwege belediging wethouder

In een uitspraak van de Hoge Raad van 4 februari 2025 ging het om een gemeenteraadslid dat door het hof was veroordeeld voor de belediging van een wethouder. In deze kwestie had het gemeenteraadslid op de Facebookpagina van zijn politieke partij de wethouder ervan beschuldigd verantwoordelijk te zijn voor het plegen van valsheid in geschrifte, de wethouder een “professionele pathologische leugenaar” genoemd en gesteld dat hij “over lijken gaat om zijn leugens te verbergen” en daarbij misbruik maakt van zijn positie en contacten.

Bij de Hoge Raad stond de vraag centraal of het hof het beroep van de verdachte op het recht op vrijheid van meningsuiting (zoals opgenomen in artikel 10 EVRM) voldoende gemotiveerd had verworpen.

Het hof heeft voorop gesteld dat het recht op vrijheid van meningsuiting een strafrechtelijke veroordeling voor een eenvoudige belediging (artikel 266, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht) niet in de weg staat als deze veroordeling op grond van artikel 10, tweede lid, EVRM is toegelaten. Dit is het geval als de beperking i) bij wet is voorzien, ii) een gerechtvaardigd doel dient, en iii) noodzakelijk is in een democratische samenleving. In de regel gaat het om uitlatingen die aanzetten tot geweld, haat of discriminatie en onverdraagzaamheid, of uitlatingen die om andere redenen strijdig zijn met grondbeginselen van democratische rechtsstaat.

Bij ander soort uitlatingen moet de strafrechter rekening houden met i) de bewoordingen van die uitlating en de vraag of sprake is van een waardeoordeel of feitelijke beschuldiging, ii) de context waarin de uitlating is gedaan, waaronder ook (de functie van) de persoon die de uitlating deed en (de functie van) de persoon op wie uitlating betrekking heeft, iii) de manier van openbaarmaking van de uitlating, iv) de vraag of de uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat of een uiting is van artistieke expressie, en v) de vraag of de uitlating onnodig grievend is. In het laatste geval wordt als het een politicus betreft het daadwerkelijk in staat zijn zaken van algemeen belang aan de orde te stellen (inclusief kwetsen, choqueren of verontrusten) afgewogen tegen de verantwoordelijkheid geen uitlatingen te verspreiden die strijdig zijn met wet en de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat.

Verder heeft het hof vastgesteld dat op grond van artikel 266, tweede lid, Wetboek van Strafrecht gedragingen die ertoe strekken een oordeel te geven over de behartiging van openbare belangen, en die er niet op zijn gericht ook in ander opzicht zwaarder te grieven dan uit die strekking voortvloeit niet strafbaar zijn.

Het hof oordeelde uiteindelijk dat de uitlatingen van de verdachte niet onder de bescherming van artikel 10 EVRM vielen. De uitlatingen leverden geen bijdrage aan het publieke debat en strekten er ook niet toe een oordeel te geven over de behartiging van openbare belangen. De berichten waren eenzijdige uitlatingen van de verdachte zonder enige context of onderbouwing, “louter grievend”, enkel bedoeld om de betreffende wethouder in een kwaad daglicht te zetten en om onmiskenbaar de eer en goede naam van die wethouder aan te tasten. De uitlatingen kwalificeerden dan ook als eenvoudige belediging, aldus het hof.

De Hoge Raad volgt de overwegingen van het hof en oordeelt dat hiermee tot uitdrukking is gebracht dat de uitlatingen van de verdachte, mede gelet op de bewoordingen daarvan, als niet meer dan een ongefundeerde persoonlijke aanval op de wethouder dienen te worden beschouwd. Het standpunt dat verdachte te goeder trouw een op feiten gebaseerde bijdrage wilde leveren aan het publieke debat, is door het hof niet gevolgd.