Tussen wal en schip?

Tussen wal en schip?

Drugscriminaliteit is één van de maatschappelijke problemen waarmee Nederland te kampen heeft. De negatieve gevolgen voor de samenleving zijn groot. Niet alleen leidt drugscriminaliteit tot ondermijning van de rechtstaat, ook leidt het tot geweld, overlast, verslechtering van de leefomgeving en zuigt het (kwetsbare) jongeren het criminele circuit in. Het is dan ook niet verwonderlijk dat lokale overheden brede bevoegdheden hebben om drugscriminaliteit tegen te gaan. Een onderbelicht thema is echter hoe uitoefening van deze bevoegdheden andere betrokkenen dan de daadwerkelijke dader(s) treft.

Slachtoffers staan aan de lat
In het kader van het voorgaande zijn twee recente uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State illustratief. In de ene uitspraak werd een woning van waaruit drugs werden verhandeld gesloten ondanks het feit dat er een kwetsbare minderjarige woonde. In de andere uitspraak werden de kosten ter ongedaanmaking en beperking van milieuvervuiling ten gevolge van een opgerold drugslab op de nietsvermoedende verhuurders verhaald. Drugscriminaliteit leidde dus tot de situatie waarin een kwetsbaar kind uit zijn of haar thuisomgeving werd gehaald, en tot een rekening ter hoogte van € 399.367,13 voor de nietsvermoedende verhuurders. Beide hadden echter niets met de criminaliteit zelf te maken en zouden evengoed als “slachtoffers” kunnen worden gezien in de zin van artikel 51, eerste lid, onder a, van het Wetboek van Strafvordering.

De drugscrimineel als lachende derde?
Strafrechtelijk “slachtofferschap” heeft echter geen doorwerking in het bestuursrecht. Zodoende staat in juridisch opzicht niets in de weg aan het verhalen van kosten op de nietsvermoedende huurder, noch op het feitelijk uithuisplaatsen van een kwetsbaar kind – mits aan de bestuursrechtelijke vereisten is voldaan. In deze twee gevallen overwoog de Raad van State dat sluiting van de woning evenwichtig was omdat niet was aangevoerd dat de kwetsbaarheid van het kind aan deze woning in het bijzonder was gebonden; en dat de nietsvermoedende verhuurders als “overtreders” konden worden aangemerkt omdat zij zich niet hadden vergewist van het gebruik dat van het verhuurde werd gemaakt. In het laatste geval overwoog de Raad van State zelfs dat de nietsvermoedende verhuurders geen bescherming konden ontlenen aan artikel 6 van het EVRM. Zij waren immers geen “verdachte” zodat hen de rekening kon worden gepresenteerd.

Is dit juist?
De vraag is of dit juist is. Strafrechtelijk slachtofferschap leidt niet tot enige bestuursrechtelijke bescherming, terwijl de strafrechtelijke verdachte hierop (onder omstandigheden) wel aanspraak maakt. Daarbij komt ook de fundamentele vraag vanaf welk moment de gevolgen van bestuursrechtelijk ingrijpen gekwalificeerd zouden moeten worden als een straf. In feitelijk opzicht kan nauwelijks worden volgehouden dat een rekening van € 399.367,13 voor het niet nakomen van een vergewisplicht als iets anders dan straf geldt. Ditzelfde geldt voor de kwetsbare minderjarige die op de blaren moet zitten voor het vergrijp van zijn ouder. Met andere woorden, lopen de mate van verwijtbaarheid en de bestuursrechtelijke consequenties die slachtoffers ondervinden ten gevolge van andermans strafbare gedraging nog wel met elkaar in de pas, worden de juiste personen hierdoor getroffen, en wat kunnen de juristen onder ons hieraan doen? Dit is de vraag die eenieder die met een dergelijke zaak wordt geconfronteerd zichzelf kritisch zou moeten stellen.