Europese mensenrechten spelen in het Nederlandse omgevingsrecht een steeds nadrukkelijkere rol. Op 10 januari 2025 deed de Rechtbank Oost-Brabant (“Rechtbank”) in dit kader een interessante uitspraak. Centraal stond de vraag of een vergunning voor het wijzigingen van een luchtwassysteem, het plaatsen van een mobiele mestscheider en het realiseren van vaste mestopslag ten behoeve van een veehouderij wel verleend had mogen worden met het oog op het recht op gezonde leefomgeving. Eisers stelden namelijk dat de geurbelasting afkomstig van de vergunninghouder dusdanig groot was, dat de vergunning had moeten worden geweigerd vanwege strijd met artikel 8 van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (“EVRM”).
Vrijwaring van ongeoorloofde geurhinder als mensenrecht
Dat de veehouderij gepaard gaat met geur(hinder) is bekend. Dat de overheid door het toestaan van overmatige geurhinder in strijd kan handelen met artikel 8 van het EVRM, is echter minder bekend maar staat sinds een uitspraak van de Rechtbank Den Haag ook binnen de Nederlandse rechtsorde in de belangstelling. In die uitspraak oordeelde de Haagse rechtbank namelijk dat de Staat (civielrechtelijk) aansprakelijk is voor de overmatige geurbelasting die meerdere intensieve veehouderijen op grond van verleende vergunningen rechtmatig mochten produceren. Nu dit leidde tot een ‘zeer slechte’ of ‘extreem slechte milieukwaliteit’ met een ‘onvoldoende’ of ‘ruim onvoldoende’ milieugezondheidskwaliteit van meerdere omwonenden, oordeelde de rechtbank Den Haag dat een ongeoorloofde inbreuk werd gemaakt op hun, door artikel 8 van het EVRM beschermde, privéleven in de vorm van het recht op een gezonde leefomgeving.
Bestuursprocesrechtelijke implicaties
De uitspraak die de Rechtbank op 10 januari 2025 deed, verschilt echter aanzienlijk van de eerdere uitspraak van de Haagse rechtbank. Zo is de uitspraak van 10 januari 2025 gedaan in het bestuursrechtelijke spoor waarin de vergunningverlening zélf ter discussie stond. Hierdoor is de toetsing door de rechtbank in principe per definitie beperkt tot de vraag of het bevoegd gezag (i.c.: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Meierijstad) in redelijkheid tot vergunningverlening kon overgaan.
In deze procedure vormt de aard van deze bestuursrechtelijke procedure juist het struikelblok voor eisers. De Rechtbank oordeelt namelijk dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de onderhavige vergunningverlening zal leiden tot een ‘(relevant) hogere geurbelasting ter plaatse van de omliggende woningen’. Daarbij merkt de Rechtbank op dat de geurbelasting die eisers ondervinden en waarover zij in deze procedure klagen, het gevolg is van andere en eerder aan de desbetreffende veehouderij verleende omgevingsvergunningen. Deze omgevingsvergunningen staan in deze procedure echter niet ter discussie, en kunnen dat gezien de aard van de procedure ook niet staan omdat de desbetreffende omgevingsvergunningen door de onderhavige vergunningverlening niet worden gewijzigd.
De conclusie die de Rechtbank trekt, is dan ook dat de verleende omgevingsvergunning voor het wijzigingen van een luchtwassysteem, het plaatsen van een mobiele mestscheider en het realiseren van vaste mestopslag niet in strijd komt met het recht op een gezonde leefomgeving zoals beschermd door artikel 8 van het EVRM. Ook als deze omgevingsvergunning zou worden vernietigd, blijft de bestaande geuroverlast waarover eisers klagen immers rechtmatig.
Snijvlak tussen bestuursrecht en civiel recht
In materieel opzicht draagt de uitspraak van 10 januari 2025 niet bij aan de vraag wanneer geurbelasting veroorzaakt door een vergunde (intensieve) veehouderij in strijd komt met artikel 8 van het EVRM. Wel maakt de uitspraak van 10 januari 2025 duidelijk dat niet iedere gerechtelijke procedure een geschikt middel is om de vraag ter discussie te stellen of bepaalde geurhinder in strijd is met artikel 8 van het EVRM. In het bestuursrechtelijke spoor zal namelijk moeten worden nagegaan of deze hinder het directe gevolg is van een verleende omgevingsvergunning. Zo niet, zal de civiele rechter moeten worden benaderd die de situatie als geheel kan beoordelen.