Welkom op onze nieuwsbriefpagina. Regelmatig publiceren wij hier de highlights op het gebied van het bestuursrecht, het strafrecht, het boete- en sanctierecht en het (overheids)aansprakelijkheidsrecht. Hierbij ligt de nadruk op actuele ontwikkelingen in wetgeving en jurisprudentie en actualiteiten gerelateerd aan ons kantoor.
Nieuwsbrief september 2017
Inhoud
1. Aankondiging uitspraak Grote Kamer van het EHRM inzake de Rotterdamwet
2. Advocatenblad: de impact van een tuchtzaak is niet gering. Het verhaal van de beklaagde advocaat en zijn advocaat Frank van Ardenne
3. Lezing van Renée Merkus over corruptie tijdens summercourse Grant Thornton
4. ABRvS vraagt conclusie over bestuurlijke waarschuwing
5. CBb: opgelegde boetes aan grote telecomaanbieder grotendeels vernietigd
6. ABRvS: nieuwe lijn in ruimere uitleg van het begrip ‘emissiegegevens’
7. Voorzieningenrechter: veroordeling Staat tot vaststelling nieuw luchtkwaliteitsplan
8. Pleidooi voor een Europees Cybersecurity Agentschap
9. Wetsvoorstel Transparant toezicht financiële markten
10. OM transigeert met een Zwitsers oliehandelbedrijf voor € 100.000,-
11. Rechtbank Rotterdam: bezwaarschrift tegen dagvaarding gegrond wegens schending van het vertrouwensbeginsel
12. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch: Openbaar Ministerie niet ontvankelijk vanwege wijziging in tenlastegelegde feit
13. ABRvS: illegaal gebruik en aanvang tienjaarstermijn van tijdelijke kruimelvergunningen
14. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden: inschrijfplicht handelsregister niet onrechtmatig
15. CRvB: strijd met artikel 8 EVRM bij stelselmatige observaties ter opsporing van fraude
16. Hoge Raad: stuur altijd een stelbrief naar de strafgriffie
17. Hoge Raad: veroordeling voor roekeloosheid in het verkeer blijft in stand
18. Afdeling advisering: advies over verruiming verzamelen en bewaren ANPR-gegevens
Aankondiging uitspraak Grote Kamer van het EHRM inzake de Rotterdamwet
Wij hebben u in onze nieuwsbrief van januari 2017 geïnformeerd over het pleidooi dat onze kantoorgenoten Remko Wijling en Kaoutar Azghay op 25 januari 2017 bij de Grote Kamer van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) hebben gehouden over de vraag of ‘Rotterdamwet’ de toets der kritiek van het Europees Hof kan doorstaan. Inmiddels heeft het Europees Hof ons bericht dat de Grote Kamer op 6 juli 2017 uitspraak heeft gedaan. Deze uitspraak zal op 6 november 2017 om 16:00 uur in het openbaar worden uitgesproken en worden gepubliceerd op de website van het Europees Hof. Wij brengen u in onze nieuwsbrief van november 2017 uiteraard op de hoogte van de uitkomst van deze procedure.
Advocatenblad: de impact van een tuchtzaak is niet gering. Het verhaal van de beklaagde advocaat en zijn advocaat Frank van Ardenne
In het Advocatenblad (editie september 2017) vertelt strafrechtadvocaat Marcel Heuvelmans over de impact van de langslepende tuchtrechtelijke procedure waarin hij verwikkeld was. Op 10 april 2017 verklaarde het hof van discipline (hof) een tuchtklacht van het Openbaar Ministerie tegen Heuvelmans definitief ongegrond. Het Openbaar Ministerie beschuldigde hem van beïnvloeding van een getuige, maar het hof had ‘niet kunnen vaststellen dat Heuvelmans zich ten onrechte op zijn geheimhoudingsplicht had beroepen’. Daarom kon ook ‘niet met voldoende zekerheid worden aangenomen dat deze handelingen en gedragingen het tuchtrechtelijke verwijt van beïnvloeding van de getuige’ opleverden. Heuvelmans wijdt ook uit over de impact die de tuchtrechtelijke procedure op hem, als advocaat maar ook als persoon, heeft gehad.
Kantoorgenoot Frank van Ardenne, die kantoren, advocaten en notarissen bijstaat als ze met een toezichthouder te maken krijgen, heeft Heuvelmans met succes bijgestaan in deze tuchtrechtelijke procedure. Voor het volledige artikel in het Advocatenblad, klik hier.
Lezing van Renée Merkus over corruptie tijdens summercourse Grant Thornton
Op 1 september 2017 heeft onze kantoorgenote Renée Merkus tijdens de summercourse van Grant Thornton een lezing verzorgd voor accountants over corruptie. Het doel van de lezing was om de meest relevante corruptiedelicten (ambtelijke en niet-ambtelijke omkoping) en de reikwijdte van de Nederlandse strafwet in dat verband inzichtelijk te maken. Daarnaast kwamen aanbevelingen voor de accountant ten behoeve van het tijdig signaleren van corruptie aan de orde. Dit is van belang omdat Nederlandse ondernemingen ook geconfronteerd kunnen worden met corruptiedelicten. De lezing was een succes, mede dankzij de actieve deelname van de medewerkers van Grant Thornton.
ABRvS vraagt conclusie over bestuurlijke waarschuwing
De Afdeling heeft een conclusie gevraagd aan staatsraad advocaat-generaal Widdershoven over de bestuurlijke waarschuwing. Niet zelden doet zich in de rechtspraak de vraag voor of een schriftelijke bestuurlijke waarschuwing een besluit is in de zin van de Awb. Dit is van belang voor de vraag of bezwaar en beroep mogelijk is, aangezien uitsluitend bestuursrechtelijke rechtsbescherming openstaat tegen Awb-besluiten. In de onderhavige zaak gaat het om een schriftelijke waarschuwing als bedoeld in artikel 28a lid 1 van de Arbeidsomstandighedenwet. Deze waarschuwing is door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan een bedrijf gegeven wegens een overtreding van het Arbeidsomstandighedenbesluit. De rechtbank Gelderland kwam tot het oordeel dat de waarschuwing geen rechtsgevolgen heeft, waardoor geen sprake is van een besluit en het betreffende bedrijf hiertegen niet kon opkomen bij de bestuursrechter (ECLI:NL:RBGEL:2016:4400). Volgens het bedrijf heeft de waarschuwing wel rechtsgevolgen, omdat de waarschuwing een voorwaarde is om later een andere maatregel te kunnen opleggen. Alle hoogste bestuursrechtelijke colleges, de Afdeling, de Centrale Raad van Beroep (CRvB) en het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb), hebben in het verleden (uiteenlopende) uitspraken gedaan over het rechtskarakter van de bestuurlijke waarschuwing. Vanuit het oogpunt van rechtseenheid en rechtsontwikkeling acht de Afdeling een conclusie op dit punt dus nuttig. De grote kamer van de Afdeling zal de zaak op 10 november 2017 op zitting behandelen, waarna de staatsraad advocaat-generaal zes weken de tijd heeft om een conclusie te nemen. Een bijzonderheid in deze kwestie is dat de Afdeling voor het eerst iedereen de mogelijkheid biedt om te reageren op de vragen die zij aan de staatsraad advocaat-generaal zijn gesteld. Daarmee wordt de figuur van de amicus curiae in het bestuursrecht geïntroduceerd. Voor het bijbehorende persbericht, klik hier.
CBb: opgelegde boetes aan grote telecomaanbieder grotendeels vernietigd
Het CBb heeft de bestuurlijke boetes die de Autoriteit Consument & Markt (ACM) in 2014 aan een grote telecomaanbieder heeft opgelegd wegens overtreding van diverse bepalingen van de Telecommunicatiewet (Tw) voor een groot deel vernietigd. De ACM had de boetes opgelegd wegens het niet voldoen aan diverse verplichtingen die voortvloeien uit het marktanalysebesluit uit 2008 dat een uitwerking vormt van de bedoelde verplichtingen uit de Tw. Dit besluit verplichtte de telecomaanbieder ervoor te zorgen dat andere telecomaanbieders van aansluitingen op basis van Wholesale Line Rental (WLR-partijen) hun klanten tenminste dezelfde functionaliteiten kunnen aanbieden als deze telecomaanbieder zelf. Het CBb oordeelde dat de ACM deze verplichting op een verkeerde wijze heeft uitgelegd. Het besluit uit 2008 bevatte immers nog niet de verplichting voor de telecomaanbieder om de doorschakeldienst *21Online aan de bedoelde andere aanbieders te leveren. Deze verplichting ontstond pas op het moment dat het marktanalysebesluit uit 2012 in werking trad. De boetes die betrekking hebben op de periode die daaraan voorafgaat, zijn derhalve door het CBb vernietigd. De boetes die de ACM heeft opgelegd voor de periode na de inwerkingtreding van het besluit uit 2012 zijn wel gehandhaafd. Van de miljoenenboetes die door de ACM zijn opgelegd, is na de uitspraak van het CBb nog “slechts” € 70.000,- over. Voor de volledige uitspraak, zie ECLI:NL:CBB:2017:308.
ABRvS: nieuwe lijn in ruimere uitleg van het begrip ‘emissiegegevens’
In haar uitspraak van 16 augustus 2017 heeft de Afdeling het begrip ‘emissiegegevens’ ruimer uitgelegd dan voorheen. Deze verandering is van belang in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob), op grond waarvan een ieder een bestuursorgaan kan verzoeken bepaalde informatie te verstrekken. In de Wob is een aantal uitzonderingsgronden opgenomen, waardoor dergelijke verzoeken niet altijd kunnen worden toegewezen. Niet alle uitzonderingsgronden zijn van toepassing indien het gaat om milieukwesties en bijbehorende informatie. Indien het emissiegegevens betreft, zijn nog minder uitzonderingsgronden van toepassing. Dit betekent dat milieu-informatie en vooral emissie-informatie over het algemeen vaker verstrekt moet worden dan informatie van andere aard. Waar de Afdeling onder het begrip ‘emissiegegevens’ eerst slechts gegevens schaarde die de daadwerkelijke uitstoot betreffen, is deze opvatting, na een betoog van Greenpeace, thans verruimd. In aansluiting bij het standpunt van Greenpeace is de Afdeling thans van oordeel dat het bij de term ‘emissiegegevens’ ook gaat om ‘de gegevens over de invloeden van die emissies op het milieu alsook de gegevens die het publiek in staat stellen te controleren of beoordeling van de daadwerkelijke of voorzienbare emissies, welke beoordeling aan de besluitvorming door een bestuursorgaan ten grondslag heeft gelegen, juist is’. Deze gewijzigde lijn van de Afdeling is ook mede ingegeven naar aanleiding van twee arresten van het Hof van Justitie (ECLI:EU:2016:889 en ECLI:EU:2016:890), waaruit kon worden afgeleid dat de voorheen gehanteerde betekenis in Nederland van ‘emissiegegevens’ niet ruim genoeg was. Door de ruimere uitleg zullen Wob-verzoeken tot het verstrekken van emissiegegevens in het vervolg derhalve vaker worden toegewezen. Voor de volledige uitspraak, zie ECLI:NL:RVS:2017:2211.
Voorzieningenrechter: veroordeling Staat tot vaststelling nieuw luchtkwaliteitsplan
Op 7 september 2017 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, naar aanleiding van een vordering in kort geding van twee milieubelangenorganisaties, de Staat veroordeeld om een luchtkwaliteitsplan vast te stellen dat aan Europese regelgeving voldoet. Deze regelgeving, die in de Nederlandse wet is geïmplementeerd, bevat de verantwoordelijkheid voor de Staat om ervoor te zorgen dat de hoeveelheid verontreinigende stoffen in de lucht onder bepaalde waarden wordt gehouden. Inmiddels is de termijn om dit te bereiken al geruime tijd verstreken, terwijl de grenswaarden voor fijnstof en stikstofdioxide op meerdere plekken in Nederland nog worden overschreden. De wet schrijft voor dat de Staat in geval van overschrijdingen een plan vaststelt waarin maatregelen worden opgenomen die ervoor kunnen zorgen dat binnen relatief korte tijd aan de grenswaarden zal worden voldaan. Om aan deze wettelijke verplichting te voldoen, heeft de Staat het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) opgesteld. Omdat dit plan slechts algemene maatregelen bevat en de maatregelen niet per knelpunt zijn gespecificeerd, voldoet het echter niet aan de Europese en Nederlandse regelgeving. Ook is niet duidelijk of de overschrijdingen op een zo kort mogelijke termijn beëindigd zullen zijn. De voorzieningenrechter heeft de Staat daarom verplicht een nieuw luchtkwaliteitsplan vast te stellen dat de toets aan de regelgeving wel kan doorstaan. De rechter heeft de Staat bovendien verboden om maatregelen te nemen waardoor de overschrijdingen zullen voortduren of waardoor nieuwe overschrijdingen zullen ontstaan. Na deze uitspraak heeft het kabinet laten weten dat de plannen om de luchtkwaliteit te verbeteren versneld zullen worden. De milieubelangenorganisaties zijn ook een bodemprocedure tegen de Staat gestart, waarvan de behandeling op 14 november 2017 zal plaatsvinden. Voor het volledige vonnis van de voorzieningenrechter, zie ECLI:NL:RBDHA:2017:10171.
Pleidooi voor een Europees Cybersecurity Agentschap
De voorzitter van de Europese Commissie, Jean-Claude Juncker, heeft tijdens zijn jaarlijkse State of the Union aangegeven een Europees Cybersecurity Agentschap te willen oprichten. Hij heeft hiertoe een intentiebrief naar de voorzitters van het Europees Parlement en de EU-ministerraad gestuurd. Het agentschap dat thans bestaat, het Europees Agentschap voor Netwerk- en Informatiebeveiliging (ENISA), behoeft versterking door een nieuw Europees Agentschap voor cyberveiligheid. Juncker benadrukte tijdens zijn toespraak dat cyberaanvallen onder omstandigheden zeer gevaarlijk kunnen zijn voor de democratische en economische stabiliteit van staten, bijvoorbeeld indien meerdere EU-staten tegelijkertijd door een cyberaanval worden getroffen.
Het Nederlandse kabinet heeft reeds aangegeven om in het kader van cyberveiligheid structureel 25 miljoen euro extra vrij te maken voor de bestrijding hiervan. Dit bedrag zal in Nederland onder andere worden gebruikt voor de aanpak van cybercriminaliteit door de politie en het Openbaar Ministerie. Ook is reeds bekend gemaakt dat de Autoriteit Persoonsgegevens (AP), de organisatie die verantwoordelijk is voor het toezicht op de naleving van privacy- en databeschermingsregels, vanaf 2019 structureel 7 miljoen euro extra zal ontvangen. Het extra budget is mede bedoeld voor detectie van cyberaanvallen. Voor meer achtergrondinformatie, zie het rapport van de AP d.d. 27 maart 2017.
Wetsvoorstel Transparant toezicht financiële markten
Op 4 september 2017 is het wetsvoorstel Transparant toezicht financiële markten (wetsvoorstel) bij de Tweede Kamer ingediend. Doelen van het wetsvoorstel zijn de verbetering van de informatiepositie van het publiek en de rechtspositie van betrokkenen. Verwacht wordt dat het vertrouwen in de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en De Nederlandsche Bank (DNB) als toezichthouders en de financiële sector in het algemeen zal worden vergroot. Ook wordt verwacht dat het wetsvoorstel een stimulerend effect zal hebben op financiële instellingen met betrekking tot het willen voorkomen van overtredingen. De AFM en DNB mogen wegens Europeesrechtelijke bepalingen over het beroepsgeheim geen namen van de betreffende instellingen publiceren. Het wetsvoorstel voorziet in meer mogelijkheden voor de AFM en DNB om door financiële instellingen gepleegde overtredingen openbaar te maken. Indien aan een financiële instelling een waarschuwing wordt opgelegd voor een overtreding die schadelijk kan zijn voor betrokkenen, kan deze volgens het wetsvoorstel worden gepubliceerd. Indien de betreffende instelling besluit zelf informatie over de overtreding(en) te openbaren, kunnen de toezichthouders bovendien sneller een reactie geven. Tot slot is in het wetsvoorstel de mogelijkheid neergelegd dat DNB overzichten publiceert van de kerncijfers van banken. Dit zou de vergelijking tussen verschillende banken eenvoudiger maken. De Afdeling advisering van de Raad van State heeft inmiddels advies (gepubliceerd op 5 september 2017) uitgebracht over het wetsvoorstel. In dit advies worden enkele punten benoemd waarop overwogen moet worden om het wetsvoorstel aan te passen. Zo wordt aangegeven dat sommige bevoegdheden die zijn neergelegd in het wetsvoorstel niet voldoen aan Europeesrechtelijke verplichtingen. Ook adviseert de Afdeling advisering nader in te gaan op de mogelijkheid om de rechter te vragen publicatie te voorkomen. Voor het volledige advies, klik hier.
OM transigeert met een Zwitsers oliehandelbedrijf voor € 100.000,-
Het Openbaar Ministerie verwijt een Zwitsers oliehandelbedrijf illegale import van afval en het verwerken van afval buiten een inrichting die vergund is. Het verwijt is gebaseerd op het volgende. In januari 2013 ging een tankschip binnen Nederlandse territoriale wateren voor anker. Aan boord van het tankschip bevond zich 8000 kubieke meter door het oliehandelbedrijf aangekochte hoogzwavelige nafta, een residu dat ontstaat bij de productie van brandstoffen. Op het tankschip is in opdracht van het Zwitserse oliehandelbedrijf gestart met het ‘wassen’ van de nafta; een chemisch proces dat noodzakelijk is om de nafta te kunnen verkopen als brandstof(component). Volgens het Openbaar Ministerie had de hoogzwavelige nafta als afvalstof moeten worden aangemerkt en had men zich bij het transport van afvalstoffen moeten houden aan de Europese regels voor overbrenging van afvalstoffen op basis van de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA). Conform de EVOA had het oliehandelbedrijf voorafgaand aan de overbrenging van de nafta naar Nederland toestemming moeten vragen aan de Nederlandse autoriteiten om de (gevaarlijke) afvalstof Nederland in te voeren. Binnen Nederland had het afval vervolgens niet aan boord van een schip bewerkt mogen worden omdat bewerking enkel mag plaatsvinden bij een afvalverwerker die daarvoor de vereiste vergunning heeft. Het oliehandelbedrijf heeft erkend dat zij de hoogzwavelige nafta in dit geval als (gevaarlijke) afvalstof had moeten aanmerken en heeft de door het Openbaar Ministerie aangeboden transactie van € 100.000,- geaccepteerd. Voor meer informatie, klik hier.
Rechtbank Rotterdam: bezwaarschrift tegen dagvaarding gegrond wegens schending van het vertrouwensbeginsel
De rechtbank Rotterdam heeft op 23 augustus 2017 (uitspraak gepubliceerd op 5 september 2017) een ingediend bezwaarschrift tegen een dagvaarding gegrond verklaard wegens schending van het vertrouwensbeginsel. Aan de verdachte was primair poging doodslag en subsidiair zware mishandeling (opzetdelicten) ten laste gelegd. De raadsman van de verdachte had aangevoerd dat het Openbaar Ministerie onherroepelijk had besloten om de verdachte uitsluitend te vervolgen ter zake van overtreding van de artikelen 5 en 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) (toebrengen zwaar lichamelijk letsel). Dit had het Openbaar Ministerie ook aan de verdachte kenbaar gemaakt. Door de verdachte alsnog voor de opzetdelicten te vervolgen heeft het Openbaar Ministerie het vertrouwensbeginsel geschonden, aldus de raadsman van de verdachte. De officier van justitie betwistte dat bij de verdachte gerechtvaardigde vertrouwen was gewekt. Bovendien zou uit de jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie bij schending van het vertrouwensbeginsel volgen dat het steeds om de vraag gaat of verwacht mag worden dat het Openbaar Ministerie niet zal vervolgen, en niet om het punt wat de grondslag van de vervolging zal zijn. Verder voerde de officier van justitie aan dat na de eerste besluitvorming van het Openbaar Ministerie kennis is genomen van een deskundigenrapport en dat op basis daarvan in samenhang met de verklaring van de benadeelde is besloten tot dagvaarding voor de opzetdelicten.
De rechtbank stelde vast dat de officier van justitie aan de raadsman van de verdachte achtereenvolgens een emailbericht en een brief had gestuurd waarin stond dat de verdachte zal worden vervolgd voor overtreding van de artikelen 5 en 6. Van vervolging voor de opzetdelicten werd geen melding gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat de verdachte op grond van de inhoud van deze berichten mocht verwachten dat hij zou worden vervolgd voor overtreding van de artikelen 5 en 6 WVW, en niet tevens voor de opzetdelicten. Dat dit niet met zoveel woorden in beide berichten staat vermeld, leidde niet tot een ander oordeel omdat noch de inhoud noch de strekking van de berichten enige ruimte liet voor de conclusie dat ten aanzien van de medegedeelde vervolgingsbeslissing een voorbehoud is gemaakt. Het nadien binnengekomen deskundigenrapport leverde voorts geen of onvoldoende nieuwe bezwaren of veranderde feiten en omstandigheden op, waardoor de officier van justitie gerechtvaardigd niet langer gehouden was aan de eerder gewekte verwachtingen. Derhalve verklaarde de rechtbank de officier van justitie niet ontvankelijk in de vervolging van de tenlastegelegde opzetdelicten. Het bezwaarschrift werd gegrond verklaard en de verdachte werd buiten vervolging gesteld ter zake van deze delicten. Voor de volledige uitspraak, zie ECLI:NL:RBROT:2017:6856.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch: Openbaar Ministerie niet ontvankelijk vanwege wijziging in tenlastegelegde feit
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft het Openbaar Ministerie bij zijn arrest d.d. 1 april 2016 (gepubliceerd op 31 augustus 2017) niet ontvankelijk verklaard. Aan de orde was het volgende. Tegen de verdachte was een strafbeschikking uitgevaardigd waarin op de voet van artikel 257a lid 6 Sv was volstaan met een korte omschrijving van de gedraging ter zake waarvan de strafbeschikking wordt uitgevaardigd. De omschrijving luidde: ‘handel/vervoer hasjiesj in vereniging (> 30 gram)’. Nadat tegen deze strafbeschikking verzet was gedaan door de verdachte, is de verdachte door de officier van justitie opgeroepen ter terechtzitting. De officier van justitie had in de oproep niet volstaan met de korte omschrijving van het feit dat in de strafbeschikking stond, maar een tenlastelegging opgesteld. Die tenlastelegging had echter geen betrekking op hasjiesj, maar op qat (een middel opgenomen in de Opiumwet). Het gerechtshof oordeelde daarom dat de omschrijving van het feit in de tenlastelegging inhoudelijk afweek van de omschrijving in de strafbeschikking. De officier van justitie had de strafbeschikking op grond van artikel 257e lid 9 Sv kunnen wijzigen, maar dat was niet gebeurd. De officier van justitie had daarom, gelet op artikel 257f lid 3 Sv, voor de omschrijving van de gedraging in de oproeping slechts kunnen kiezen voor een omschrijving die gelijk is aan de korte omschrijving in de strafbeschikking, of voor een opgave van hetzelfde feit die voldoet aan de eisen van artikel 261 lid 1 en 2 Sv. Als voor de opgave van het feit in de oproeping zou zijn volstaan met de korte omschrijving, dan had die opgave ter terechtzitting met toepassing van artikel 314a Sv alsnog in overeenstemming gebracht kunnen en moeten worden met artikel 261 leden 1 en 2 Sv. Indien in de oproeping opgave van het feit was gedaan die beantwoordt aan de eisen van artikel 261 leden 1 en 2 Sv, dan had ter terechtzitting, gelet op artikel 313 Sv, wijziging daarvan gevorderd kunnen worden. Dit had de officier van justitie niet gedaan. Omdat de officier van justitie buiten voorgenoemde (reparatie)mogelijkheden om, zonder de verdachte daarvan behoorlijk in kennis te stellen en zonder tussenkomst van de rechter, een wijziging had aangebracht in het ‘ten laste gelegde’ feit, oordeelde het gerechtshof dat sprake was van een inbreuk op de beginselen van een goede procesorde. Het gerechtshof verklaarde het Openbaar Ministerie derhalve niet ontvankelijk in de strafvervolging. Voor het volledige arrest, zie ECLI:NL:GHSHE:2016:1286.
ABRvS: illegaal gebruik en aanvang tienjaarstermijn van tijdelijke kruimelvergunningen
De Afdeling heeft op 16 augustus 2017 uitspraak gedaan in een zaak waarin de centrale vraag voorlag wanneer de tienjaarstermijn als bedoeld in artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) aanvangt. In dit artikel is de mogelijkheid vervat om tijdelijk af te wijken van de bestemming door een zogenoemde kruimelvergunning voor maximaal tien jaar te verlenen. De rechtbank Oost-Brabant had in eerste aanleg geoordeeld dat de tienjaarstermijn gaat lopen vanaf het moment waarop de betreffende bouw of het gebruik een aanvang neemt. Indien de bouw of het gebruik op illegale wijze, dus zonder vergunning, een aanvang neemt, brengt dit geen verandering in het aanvangsmoment, aldus de rechtbank. De Afdeling dacht hier anders over. Volgens de Afdeling is het moment van de vergunningverlening bepalend en speelt illegaal gebruik hierin geen rol. De Afdeling baseert dit oordeel op de tekst van de betreffende bepaling en de toelichting hierop. Hier zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat illegaal gebruik bepalend kan zijn voor de start van de tienjaarstermijn. Voor de volledige uitspraak, zie ECLI:NL:RVS:2017:2212.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden: inschrijfplicht handelsregister niet onrechtmatig
De inschrijfplicht in het handelsregister is niet in strijd met het recht op privacy en levert geen onrechtmatige verwerking van persoonsgegevens op, zo oordeelde het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in zijn uitspraak d.d. 26 juli 2017. Aan de verdachte was tenlastegelegd hij niet had voldaan aan de wettelijke plicht om zijn onderneming in te schrijven in het handelsregister. De verdachte stelde zich op het standpunt dat het door de Kamer van Koophandel (KvK) openbaar maken van bepaalde door de verdachte verstrekte gegevens onrechtmatig is. Hiertoe voerde de verdachte aan dat de toepasselijke wetgeving in strijd is met het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), er onvoldoende waarborgen zouden zijn ter bescherming van de privacy van verdachte, dan wel dat de KvK deze waarborgen niet toepast en omdat de verwerking van persoonsgegevens onrechtmatig zou zijn. Het gerechtshof stelde vast dat de naam van verdachte, zijn privéadres en geboortedatum in het handelsregister geregistreerd worden en voor eenieder op verzoek ingezien kunnen worden. Van zijn onderneming kan ook het post- en bezoekadres worden ingezien, welke hetzelfde is als zijn privéadres. Het privéadres van verdachte kan onder bepaalde voorwaarden op grond van artikel 51 van het Handelsregisterbesluit worden afgeschermd. Het gerechtshof overwoog dat het openbaar maken van voornoemde gegevens een inmenging kan zijn op het in artikel 8 EVRM beschermde recht op privéleven. Het gerechtshof stelde vervolgens vast dat de inmenging in het privéleven bij wet is voorzien. Naar het oordeel van het gerechtshof is, in het licht van de in de memorie van toelichting van de Handelsregisterwet 2007 genoemde doelstellingen, de inmenging noodzakelijk in het belang van het economisch welzijn. Daarnaast heeft de wetgever voorzien in de mogelijkheid om bepaalde gegevens af te schermen, indien het openbaren daarvan een disproportionele inbreuk op het privéleven van een betrokkene zou maken. Het gerechtshof oordeelde daarom dat niet is gebleken dat er sprake is van een onaanvaardbare inbreuk op het recht op privacy ex artikel 8 EVRM.
Het gerechtshof overwoog verder dat het recht op bescherming van persoonsgegevens is vastgelegd in artikel 10 van de Grondwet en in artikel 8 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie en is uitgewerkt in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Op grond van artikel 8 sub c Wbp mogen persoonsgegevens worden verwerkt indien dit noodzakelijk is om een wettelijke verplichting na te komen waaraan de verantwoordelijke is onderworpen. Het gerechtshof verwees in dat verband naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 9 maart 2017 (ECLI:EU:C:2017:197). Het Hof van Justitie overwoog in dat arrest onder meer dat uit artikel 2, lid 1, onder d, van richtlijn 68/151 volgt dat de lidstaten de nodige maatregelen moeten nemen opdat de verplichte openbaarmaking betreffende vennootschappen tenminste plaatsvindt voor de identiteit van de personen die de bevoegdheid hebben de betrokken vennootschap ten opzichte van derden te verbinden en haar in rechte te vertegenwoordigen. Uit artikel 3 van dezelfde richtlijn volgt daarnaast dat deze gegevens ingeschreven worden in een handelsregister en dat een volledig of gedeeltelijk afschrift van de gegevens op aanvraag verkrijgbaar moeten zijn. Vervolgens overwoog het Hof van Justitie bedoelde verwerking van persoonsgegevens in overeenstemming is met de in artikel 7 van richtlijn 95/46 (bescherming verwerking persoonsgegevens) neergelegde toelaatbaarheidsgronden. Zo wees het gerechtshof op de gronden als genoemd in artikel 7 onder c) het nakomen van een wettelijke verplichting, onder e) de uitoefening van het openbaar gezag of de vervulling van een taak van algemeen belang, en onder f) de behartiging van een gerechtvaardigd belang van de voor de verwerking verantwoordelijke of van de derden aan wie de gegevens worden verstrekt. Naar het oordeel van het gerechtshof zijn de overwegingen van het Hof van Justitie mutatis mutandis van toepassing op de openbaarmaking van gegevens betreffende een natuurlijk persoon die een onderneming drijft. De verwerking van persoonsgegevens door de KvK is aldus niet onrechtmatig. Voor de volledige uitspraak, zie ECLI:NL:GHARL:2017:6457.
CRvB: strijd met artikel 8 EVRM bij stelselmatige observaties ter opsporing van fraude
De CRvB heeft op 15 augustus 2017 uitspraak gedaan over de rechtmatigheid van de bewijsvergaring door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft (college) in een uitkeringsfraudezaak. De betrokkene ontving bijstand naar de norm voor alleenstaande ouders. Naar aanleiding van een anonieme tip, inhoudende dat een man dagelijks de woning in de ochtend verliet en aan het einde van de middag weer terugkeerde, besloot de sociale recherche een onderzoek in te stellen naar de woon- en leefsituatie van betrokkene. De CRvB stelt vast dat in het kader van dit onderzoek gedurende ruim vijf maanden op meer dan 60 dagen 97 waarnemingen bij de woning zijn verricht. Op ongeveer de helft van deze dagen is meermaals geobserveerd en op sommige dagen ook een aantal uren achter elkaar. Één maal is de voordeur van de woning voor een groot aantal uren achtereenvolgens gefilmd waarna de beelden werden geanalyseerd. Ook zijn auto-achtervolgingen ingezet. De CRvB komt derhalve tot het oordeel dat “gelet op de duur, intensiteit en frequentie van het geheel” van de waarnemingen in dit geval sprake is van stelselmatige observaties. Door de waarnemingen is een “min of meer volledig beeld van bepaalde aspecten van het leven van betrokkenen, hun woon- en leefsituatie verkregen”. Vervolgens wordt overwogen dat artikel 53a lid 9 van de Wet werk en bijstand (thans artikel 53a lid 6 van de Participatiewet) geen nauwkeurige wettelijke basis is die voldoet aan de eisen die het EHRM daaraan stelt. Een grondslag die wel aan die eisen voldoet ontbreekt. De stelselmatige observaties zijn daarom in strijd met artikel 8 EVRM, dat – onder andere – het recht op privacy waarborgt. De bevindingen uit deze observaties zijn volgens de CRvB verkregen “op een wijze die zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht” dat gebruik hiervan voor het bewijs ontoelaatbaar moet worden geacht. Op basis van het resterende bewijsmateriaal kon de conclusie dat sprake was van een gezamenlijke huishouding niet worden getrokken. Voor de volledige uitspraak, zie ECLI:NL:CRVB:2017:2807.
Hoge Raad: stuur altijd een stelbrief naar de strafgriffie
Uit een arrest van de Hoge Raad d.d. 5 september 2017 volgt dat een advocaat altijd een stelbrief naar de strafgriffie moet sturen. Aan de orde was het volgende. Een verdachte was uitgenodigd voor een ‘Taakstrafzitting Openbaar Ministerie’ (TOM-zitting). De raadsman van de verdachte had in verband met die TOM-zitting bij het Openbaar Ministerie de dossierstukken opgevraagd. Noch de verdachte, noch de raadsman verscheen vervolgens bij de TOM-zitting. De verdachte is daarna opgeroepen voor de terechtzitting in eerste aanleg. De raadsman had geen afschrift van deze oproep ontvangen. Ook ter terechtzitting in eerste aanleg, waarbij de verdachte bij verstek werd veroordeeld, was noch de verdachte, noch de raadsman verschenen. De raadsman stelde zich onder verwijzing naar een arrest van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 26 juni 2012 (ECLI:NL:GHSGR:2012:BX4025) op het standpunt dat indien bij de justitiële autoriteiten bekend is dat de verdachte wordt bijgestaan door een raadsman – hetgeen volgens de raadsman vanwege zijn brief aan het Openbaar Ministerie in verband met de TOM-zitting het geval was – de raadsman een oproeping voor de zitting dient te ontvangen. De Hoge Raad overwoog dat artikel 39 lid 1 (oud) Sv, waarin de schriftelijke kennisgeving van het optreden van de raadsman aan de griffie was geregeld, door de Hoge Raad zo werd uitgelegd dat een schriftelijke kennisgeving van het optreden van de raadsman geen noodzakelijke voorwaarde vormt om als raadsman te kunnen optreden. Dat nam volgens de Hoge Raad niet weg dat een advocaat die verzuimt aan het desbetreffende gerecht bedoelde schriftelijke kennisgeving te doen, het gevaar loopt niet als raadsman van de verdachte te worden erkend, en dat hij als gevolg daarvan geen afschrift ontvangt van de stukken die ter kennis van de verdachte worden gebracht. De Hoge Raad overwoog voorts dat bij de op 1 maart 2017 in werking getreden wet waarbij het Wetboek van Strafvordering is gewijzigd, de regeling van het eerste lid van artikel 39 (oud) Sv is vervangen door een nieuwe regeling. Die nieuwe regeling houdt in dat de raadsman van zijn optreden voor de verdachte kennis geeft aan de hulpofficier van justitie, de officier van justitie en (in sommige gevallen) tevens aan de rechter-commissaris (artikelen 38 lid 5 en 40 lid 2 Sv). Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze wet blijkt niet waarom de (schriftelijke) kennisgeving aan de griffie is komen te vervallen. Ook blijkt niet hoe – in geval de verdachte wordt gedagvaard om terecht te staan – de raadsman kan verzekeren dat hij door de rechter als zodanig wordt erkend. Evenmin voorzien de artikelen 38 en 40 Sv in de verplichting voor de in die bepaling genoemde personen om, indien de zittingsrechter wordt betrokken in de zaak, het desbetreffende gerecht te verwittigen van de kennisgeving van de raadsman. Dat betekent volgens de Hoge Raad dat de tegenwoordige regeling aanleiding kan geven tot fouten en misverstanden omtrent de vraag of de verdachte is (of werd) bijgestaan door een raadsman en dat daardoor een ordelijk procesverloop in gevaar komt. Niet blijkt dat de wetgever dit risico onder ogen heeft gezien en nog minder dat hij dit heeft aanvaard. De Hoge Raad oordeelde daarom dat onder de gewijzigde regeling, en in afwijking van de hiervoor vermelde rechtspraak, moet worden aangenomen dat een advocaat die heeft verzuimd een stelbrief aan de griffie te sturen, zich niet met vrucht erop kan beroepen dat hij voor het desbetreffende gerecht ten onrechte niet als raadsman is erkend. Ook niet indien hij wel de in artikelen 38 lid 5 en artikel 40 lid 2 Sv bedoelde kennisgeving aan de (hulp)officier van justitie en/of de rechter-commissaris heeft gedaan. Het kennisgeven van het optreden van de raadsman bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient volgens de Hoge Raad te geschieden bij separaat schrijven waarin voldoende nauwkeurig is aangegeven – door vermelding van onder meer het parketnummer en, voor zover bekend, het griffie- of rolnummer – op welke zaak het optreden betrekking heeft.
Omdat de advocatuur tot dit arrest van de Hoge Raad niet bedacht behoefde te zijn op de geformuleerde regels betreffende het schrijven aan de griffie, ziet de Hoge Raad aanleiding om als overgangsmaatregel een uitzondering op die regels te aanvaarden in gevallen waarin een advocaat zich in de periode van 1 maart 2017 tot 1 oktober 2017 overeenkomstig de artikelen 38 lid 5 Sv of 40 lid 2 Sv heeft gesteld bij de (hulp)officier van justitie of de rechter-commissaris. In de betreffende zaak is omtrent de inhoud van de brief van de raadsman aan het Openbaar Ministerie gebleken dat daarin enkel is verzocht om het toezenden van stukken. Het oordeel van het gerechtshof dat de brief niet kan worden aangemerkt als een schriftelijke kennisgeving als bedoeld in artikel 39 (oud) Sv en dat niet uit enig in het dossier aanwezig stuk is gebleken dat de verdachte voor de zitting in eerste aanleg was voorzien van rechtsbijstand door een raadsman getuigt daarom niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Voor het volledige arrest, zie ECLI:NL:HR:2017:2250.
Hoge Raad: veroordeling voor roekeloosheid in het verkeer blijft in stand
In een arrest van 19 september 2017 heeft de Hoge Raad het oordeel van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch inhoudende dat er sprake was een overtreding van artikel 6 WVW met als strafverzwarende omstandigheid roekeloosheid, in stand gelaten. Om dit aan te nemen moet sprake zijn van een buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte waardoor een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen. De verdachte moet zich daarvan ook bewust zijn geweest (zie Hoge Raad 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:351). Van roekeloosheid als zwaarste, aan opzet grenzende, schuldvorm zal dus slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Deze drempel werd in deze zaak gehaald. De verdachte had, samengevat, ’s nachts in het kader van een verkeersruzie zijn auto plotseling tot stilstand gebracht op de rechterrijstrook van een onverlichte autosnelweg omdat hij ‘verhaal wilde halen’. Voorafgaand had de verdachte zijn voorligger dicht benaderd, met de lichten van zijn auto geseind, en rechts ingehaald. De verdachte remde vervolgens zo abrupt dat zijn achterligger werd gedwongen om te stoppen. Als gevolg daarvan kon de tweede achterligger twee stilstaande auto’s niet meer ontwijken. Een drietal personen raakte gewond bij de botsing die volgde. Door deze gedragingen in zijn bewijsvoering op te nemen heeft het gerechtshof tot uitdrukking gebracht dat sprake is van een uitzonderlijk geval en dus van roekeloosheid, aldus de Hoge Raad. Voor het volledige arrest, zie .
ECLI:NL:HR:2017:2414.
Afdeling advisering: advies over verruiming verzamelen en bewaren ANPR-gegevens
Het target=”_blank”>ontwerpbesluit Facilitering verkeersonderzoeken en spitsmijdenprojecten d.d. 29 augustus 2017 (ontwerpbesluit) beoogt het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (BABW) te wijzigen. Op grond van het ontwerpbesluit mogen Automatic Number Plate Recognition (ANPR) gegevens langer worden verzameld en bewaard dan op grond van het Wetboek van Strafvordering is toegestaan in gevallen waarin geen sprake is van een strafbaar feit. In het ontwerpbesluit zijn uniforme regels opgenomen om bij onderzoeken ANPR als technisch hulpmiddel in te zetten. Zo regelt het ontwerpbesluit dat de maximale bewaartermijnen verlengd mogen worden als een schoolvakantie binnen een “spitsmijdenproject” valt. De Afdeling advisering heeft inmiddels advies uitgebracht over het ontwerpbesluit. De Afdeling advisering wijst erop dat de periodes waarin gegevens mogen worden verzameld en bewaard duidelijk moeten worden afgebakend. Indien dat niet wordt gedaan, is mogelijk vaker sprake van een inbreuk op de privacy. Bovendien is niet duidelijk gemaakt of de spitsmijdenprojecten effectief kunnen zijn in het veranderen van het gedrag van deelnemers en in het verbeteren van de verkeersdoorstroming. De Afdeling advisering geeft tot slot als advies mee om in de toelichting bij het ontwerpbesluit beter uiteen te zetten in welke gevallen en op welke wijze opsporingsinstanties en toezichthouders toegang krijgen tot de relevante gegevens. Voor het volledige advies, klik hier.