Welkom op onze nieuwsbriefpagina. Regelmatig publiceren wij hier de highlights op het gebied van het bestuursrecht, het strafrecht, het boete- en sanctierecht en het (overheids)aansprakelijkheidsrecht. Hierbij ligt de nadruk op actuele ontwikkelingen in wetgeving en jurisprudentie en actualiteiten gerelateerd aan ons kantoor.
Nieuwsbrief september/oktober 2022
Inhoud
1. Kantoorupdate
2. Vergunningplicht op basis van huisvestingsverordening mag voor alle prijssegmenten en gehele grondgebied – Remko Wijling
3. Anti-corruptie- en klokkenluidersbeleid van ondernemingen steeds meer in de kijker – Fleur le Roy
4. Verwijtbaarheid en boetebeleidsregels – Remko Wijling
5. Valsheid in geschrift: gerechtshof Den Haag over het begrip ‘gebruik maken’ van vervalste geschriften – Samantha Bilgi
6. Vrijspraak ondanks schending zorgplicht: een niet-voorzienbaar arbeidsongeval – Elise van Kluijve
7. Artikel 13B opiumwet en achterdeurproblematiek – Remko Wijling
8. Ook na Hoge Raad is afspraak niet altijd afspraak – Laura Hinrichs
9. Anonieme meldingen in een bestuurlijke rapportage? Doorvragen geboden! – Remko Wijling
Kantoorupdate
Fleur le Roy heeft onlangs haar overstap gemaakt van Allen & Overy naar ons kantoor. Zij zal de bestuurs- en strafrechtspraktijk komen versterken. Bekijk onze teampagina voor meer informatie over Fleur.
Daarnaast is Laura Hinrichs op de ALV van 21 september 2022 benoemd tot voorzitter van de Jonge Balie Rotterdam.
Vergunningplicht op basis van huisvestingsverordening mag voor alle prijssegmenten en gehele grondgebied – Remko Wijling
Een vergunningplicht voor het onttrekken van woningen (en daaraan gekoppeld een boetestelsel) mag alleen in een huisvestingsverordening worden opgenomen als dit noodzakelijk en geschikt is voor het bestrijden van onevenwichtige en onrechtvaardige effecten van schaarste aan woonruimte. Dit volgt uit artikel 2 van de Huisvestingswet. Zowel de schaarste als de geschiktheid en de noodzaak dienen wel te worden onderbouwd. Dit gaat lang niet altijd goed. Zo is de huisvestingsverordening van de gemeente Rotterdam al enkele malen gesneuveld omdat een goede onderbouwing ontbrak.
De huisvestingsverordening van de gemeente Amsterdam kan deze toets wel doorstaan, zo heeft de Afdeling op 19 oktober jl. in een tweetal uitspraken geoordeeld. Uit een groot aantal rapporten volgt dat – kort gezegd – alle woonruimte in Amsterdam schaars is, ook in vergelijking met bijvoorbeeld Rotterdam. De schaarste volgt ook uit de hoge woningprijzen. Verder is voldoende aangetoond dat deze schaarste in Amsterdam leidt tot verstopping van de woningmarkt, doorstroming noodzakelijk is maar moeizaam gaat en dit voor alle segmenten – van goedkoop tot duur – geldt. Ter behoud van de toch al schaarse woningvoorraad en de doorstroming is een vergunningplicht dan noodzakelijk om deze onevenwichtige en onrechtvaardige effecten van schaarste te bestrijden.
Deze vergunningplicht mocht worden opgenomen voor zowel alle prijssegmenten, als voor het gehele grondgebied van de gemeente Amsterdam. Uit artikel 21 van de Huisvestingswet volgt namelijk niet dat dit alleen per afzonderlijke wijk mag, aldus de Afdeling. Bijzonder is dat de Afdeling zich ook uitlaat over het leefbaarheidsargument dat – mede – ten grondslag ligt aan de vergunningplicht. De Afdeling overweegt terecht dat leefbaarheid geen hoofddoel mag zijn voor de vergunningplicht maar – mits sprake is van schaarste en met bijkomende effecten – leefbaarheid wel een rol kan spelen. Kort en goed is een goede onderbouwing dus van groot belang en moet die onderbouwing ook zijn toegespitst op de aard en omvang van de vergunningplicht.
Alhoewel de vergunningplicht dus standhield, gold dit niet voor een van de opgelegde boetes. De Afdeling kwam tot het oordeel dat geen sprake was van verwijtbaarheid als bedoeld in artikel 5:41 van de Awb. De overtreder in kwestie had niet alleen de gemeente altijd geïnformeerd, maar verkeerde ook – mede op grond van een intern maar hem wel kenbaar memo – in de veronderstelling dat hij aan alle eisen voldeed.
Anti-corruptie- en klokkenluidersbeleid van ondernemingen steeds meer in de kijker – Fleur le Roy
Relevantie
Ondernemingen krijgen een steeds crucialere rol in de bestrijding van corruptie. Deze rol gaat gepaard met een groeiend aantal eisen die aan (leidinggevenden van) ondernemingen worden gesteld. Net als de Government Defence Index van Transparency International, onderstreept ook de 2021 Anti-Corruptie Aanbeveling het belang van een solide compliance beleid op het gebied van anti-corruptie, anti-omkoping en klokkenluiders. Het risico op aansprakelijkheidsstelling van (leidinggevenden van) ondernemingen in geval een dergelijk beleid niet voldoet of ontbreekt neemt toe. De steeds scherpere en het groeiend aantal normen op internationaal, Europees en nationaal niveau vormen daarom een pertinente uitdaging voor ondernemingen.
2021 Anti-Corruptie Aanbeveling
De 2021 Anti-Corruptie Aanbeveling vormt een wijziging op het in 1997 tot stand gekomen OESO-Verdrag tegen omkoping van buitenlandse ambtenaren bij internationale zakelijke transacties (hierna: “het OESO Anti-corruptieverdrag”). Inmiddels hebben 44 landen, waaronder Nederland, het OESO Anti-corruptieverdrag geratificeerd. Hiermee verbinden deze landen zich aan onder meer de verplichting het direct of indirect aanbieden, beloven en/of geven van steekpenningen door individuen of bedrijven aan buitenlandse ambtenaren strafbaar te stellen en te handhaven.
Voorbeelden van belangrijke aanbevelingen uit de 2021 Anti-Corruptie Aanbeveling zijn:
- De handhaving van de wetgeving inzake buitenlandse omkoping versterken door een proactieve opsporing van buitenlandse omkoping, effectievere internationale samenwerking tussen handhavingsautoriteiten en samenwerking in zaken waarbij meerdere rechterlijke instanties betrokken zijn;
- Landen op te roepen niet alleen het aanvaarden van, maar ook het “vragen om” steekpenningen aan te pakken alsook ondernemingen beter te ondersteunen wanneer zij mogelijk worden geconfronteerd met “vragen om steekpenningen”;
- Ondernemingen stimuleren tot het uitvoeren van interne controles en het opstellen en handhaven van een doeltreffend anti-omkopings- en anti-corruptiebeleid, rekening houdend met de in het verdrag opgenomen Good Practice Guidance voor ondernemingen, en
- Ondernemingen stimuleren tot een uitgebreide en doeltreffende bescherming van klokkenluiders in de openbare en de particuliere sector.
De Nederlandse wet bevat reeds bepaalde normen uit het OESO Anti-Corruptieverdrag, zoals verschillende omkopingsbepalingen in de Nederlandse strafwet en de Wet Huis voor klokkenluiders, dat momenteel wordt gewijzigd met het oog op onder meer de (te late) implementatie van Richtlijn 2019/1937 inzake de bescherming van klokkenluiders.
Echter, wat betreft de naleving van het OESO Anti-Corruptieverdrag is er voor Nederland nog werk aan de winkel. Zo is Nederland op de vingers getikt vanwege het beperkt aantal veroordelingen voor omkopingsdelicten en achterlopende klokkenluiderswetgeving. Ook wordt Nederland aangemoedigd handvatten te bieden aan ondernemingen die willen doen aan self-reporting (het zelf melden van misstanden) en aan verdachte ondernemingen die medewerking willen verlenen aan een opsporingsonderzoek.
Aandachtspunten voor ondernemingen
Aan ondernemingen is een belangrijke taak toebedeeld in de bestrijding van corruptie. De 2021 Anti-Corruptie Aanbeveling bevat dan ook een groot aantal inspanningen die ondernemingen in dit kader zouden moeten verrichten. Het is voor veel bedrijven echter een uitdaging hun compliance beleid te laten meebewegen met de snelle ontwikkelingen op internationaal, Europees en nationaal niveau. Van Ardenne & Crince le Roy Advocaten adviseert en verleent bijstand aan ondernemingen op het gebied van compliance, waaronder het opstellen van een solide anti-corruptie-, anti-omkopings- en klokkenluidersbeleid.
Verwijtbaarheid en boetebeleidsregels – Remko Wijling
Relevantie
Op 13 juli jl. kwam de Afdeling (ECLI:NL:RVS:2022:1973) tot het oordeel dat de Beleidsregel boeteoplegging Wet arbeid vreemdelingen 2017 de toets der kritiek niet kon doorstaan. De Afdeling oordeelde dat de mate van verwijtbaarheid een rol speelt bij de vraag welk boetebedrag passend en geboden (en dus evenredig is).
Handvatten
Is er geen sprake van opzet of grove schuld, dan is 50% van het boetenormbedrag een passend uitgangspunt, aldus de Afdeling. Op (i.c.) de Minister rust de bewijslast in het geval een verhoging van de boete vanwege opzet of grove schuld wordt overwogen. Op de overtreder rust de bewijslast indien hij of zij stelt dat de boete moet worden verlaagd omdat sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Het boetebedrag dat dan resteert kan eventueel nog verder worden verlaagd of gematigd vanwege andere factoren, bijvoorbeeld vanwege matigingsgronden die volgen uit de Beleidsregel zelf. Zie daartoe ook de eerdere bijdrage “Standaardboete op de schop” van Frank van Ardenne.
Alhoewel de Afdeling na 13 juli jl. in vervolguitspraken consequent tot (in beginsel) matiging van de opgelegde boete overgaat, blijven twee wat ons betreft belangrijke vragen (nog?) onbeantwoord. Deze vragen zijn de volgende:
i) De Afdeling heeft geoordeeld over systematiek van de WAV. De vraag is welke andere boetestelsels mogelijk eenzelfde lot treft, omdat onvoldoende rekening wordt gehouden met de mate van verwijtbaarheid. Wij denken aan – bijvoorbeeld – de Wet minimumloon en minimumvakantietoeslag of de Arbeidstijdenwet en het Arbeidstijdenbesluit 2013. In beide wetten en de betreffende (boete)beleidsregels wordt wel gedifferentieerd, maar juist niet naar mate van verwijtbaarheid.
ii) Wat betekent de uitspraak van de Afdeling verder voor boetes die reeds zijn opgelegd, maar waartegen geen bezwaar of beroep is ingediend? Hoe dient te worden omgegaan met deze besluiten, omdat het in de lijn der verwachting ligt dat overtreders zullen verzoeken om terug te komen op deze besluiten en alsnog te matigen. Wij verwachten dat de door de Centrale Raad verzochte conclusie aan A-G Wattel, en waarin hem is gevraagd te onderzoeken hoe het criterium ‘evident onredelijk’ toegepast moet worden bij een verzoek om terug te komen van een bestuurlijke boete, bij het antwoord op deze vraag een rol gaat spelen.
Er komt ongetwijfeld een vervolg. Tot die tijd is het advies om vooral de uitspraak van de Afdeling van 13 juli jl. te noemen in boeteprocedures en/of in het geval wordt verzocht om terug te komen op een eerder boetebesluit.
Valsheid in geschrift: gerechtshof Den Haag over het begrip ‘gebruik maken’ van vervalste geschriften – Samantha Bilgi
Artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht bevat de strafbaarstelling van valsheid in geschrift. Kort samengevat is in lid 1 het vervalsen of valselijk opmaken van geschriften strafbaar gesteld en in lid 2 het opzettelijk gebruik maken daarvan als ware het echt en onvervalst en het opzettelijk afleveren of voorhanden hebben daarvan. Er moet bij de betrokkene sprake zijn van weet of een redelijk vermoeden dat het betreffende geschrift bestemd is voor zodanig gebruik.
In een arrest van het gerechtshof Den Haag van 9 september 2022 was onder meer valsheid in geschrift ten laste gelegd. De verdachte zou opzettelijk gebruik hebben gemaakt van valse bankafschriften als waren die bankafschriften echt en onvervalst. De valsheid bestond uit onjuiste bankrekeningnummers en tenaamstellingen op de bankafschriften. Het gebruik maken zou er volgens het Openbaar Ministerie uit hebben bestaan dat de verdachte deze bankafschriften aan de administratie had toegevoegd.
Het gerechtshof kwam tot de conclusie dat de feitelijkheden die de verdachte werden verweten wel bewezen konden verklaard, maar dat deze geen strafbaar feit opleveren. Het voegen van vervalste/valse geschriften in de administratie levert geen ‘gebruik maken’ op zoals bedoeld in de strafbaarstelling. Van gebruik maken van een vervalst geschrift als ware het echt en onvervalst als bedoeld in artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht kan alleen sprake zijn als het geschrift zelf, als middel tot misleiding, tegenover derden wordt gebruikt.
In de onderhavige zaak was daarvan niet gebleken. De verdachte werd ter zake van dit feit dan ook ontslagen van alle rechtsvervolging.
Vrijspraak ondanks schending zorgplicht: een niet-voorzienbaar arbeidsongeval – Elise van Kluijve
Relevantie
In de rechtspraak zijn geregeld uitspraken te vinden, waarin een rechtspersoon als werkgever wordt veroordeeld wegens het overtreden van de Arbowetgeving. In een uitspraak van 3 oktober 2022 van de rechtbank Oost-Brabant is de werkgever echter vrijgesproken van de aan hem tenlastegelegde overtredingen uit de Arbowetgeving. Ondanks tekortkomingen in de zorgplicht, kwam de rechtbank tot dit oordeel omdat het ongeval op een voor de werkgever niet-voorzienbare wijze had plaatsgevonden.
Samenvatting
In deze strafzaak ging het om een ongeval waarbij de werknemer van circa 4,5 meter naar beneden was gevallen toen hij op een ladder was geklommen om een defect aan de overheaddeur van de loods te verhelpen. De werknemer is aan zijn verwondingen overleden.
Ten tijde van het ongeval beschikte de werkgever in het geheel niet over een inventarisatie en evaluatie van de risico’s. Ook is gebleken dat de overheaddeuren van de loods niet periodiek werden onderhouden en met regelmaat mankementen vertoonden. Hiermee heeft de werkgever volgens de rechtbank niet de nodige zorg betracht voor zijn personeel. Echter, in de week van het ongeval heeft de werkgever telefonisch een aantal werknemers verzocht de betreffende overheaddeur niet te gebruiken. Ook hing er een briefje op de overheaddeur. Op de dag van het ongeval heeft de betreffende werknemer ervoor de gekozen de overheaddeur toch te openen om de loods in te kunnen rijden. In een poging de overheaddeur te repareren, is de werknemer toen op een ladder geklommen.
De werknemer had niet de opdracht gekregen om de overheaddeur te repareren. Evenmin was het gebruikelijk dat werknemers zelf reparaties uitvoerden. Daarnaast brengt het niet goed functioneren van de overheaddeur volgens de rechtbank geen direct risico op levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van werknemers met zich mee. De gevaarlijke situatie is pas ontstaan toen de werknemer op eigen initiatief via een ladder zonder valbescherming boven de overheaddeur is geklommen. Deze situatie was voor de werkgever niet voorzienbaar. Ondanks de tekortkomingen in zijn zorgplicht, is de werkgever vrijgesproken van het tenlastegelegde.
Andere (recente) uitspraken
Arbeidsongevallen tijdens werkzaamheden op grote hoogte stonden de afgelopen periode vaker centraal in uitspraken. In dit verband kan verwezen worden naar de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 juni 2022 en de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 juli 2022. Anders dan de hiervoor omschreven strafzaak, gaat het in deze twee uitspraken over gevaarlijke situaties die voor de werkgevers wel redelijkerwijs voorzienbaar waren. Daarbij speelt een belangrijke rol dat het een evident gegeven is dat bij het achterwege laten van maatregelen die gericht zijn op het voorkomen en ondervangen van gezondheids- en veiligheidsrisico’s tijdens gevaarlijke werkzaamheden, ongelukken kunnen gebeuren met als direct gevolg ernstige gezondheidsschade en zelfs dodelijk letsel.
In de uitspraken van 29 juni 2022 en 15 juli 2022 hebben de arbeidsongevallen mede kunnen plaatsvinden vanwege de combinatie van verzuimen door de werkgevers, terwijl in de uitspraak van 3 oktober 2022 de gevaarlijke situatie pas ontstond toen de werkgever ondanks de getroffen voorzorgsmaatregelen besloot de ladder op te klimmen.
Artikel 13B opiumwet en achterdeurproblematiek – Remko Wijling
Relevantie
Moet een burgemeester bij sluitingen ex artikel 13B Opiumwet rekening houden met de zogenoemde achterdeurproblematiek? Doet het (moeten) aanhouden van een voorraad elders door coffeeshops af aan de bevoegdheid van een burgemeester om te sluiten, dan wel maakt de achterdeurproblematiek een sluiting niet noodzakelijk of evenredig? Op deze vragen geeft de Afdeling in een uitspraak van 7 september 2022 een antwoord.
Samenvatting
Wat was het geval? De burgemeester van Tilburg besloot om een tweetal panden te sluiten omdat er (veel) meer dan een handelsvoorraad werd aangetroffen. Niet ter discussie stond daarbij dat de voorraad bestemd was verkoop in coffeeshops. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester wel bevoegd was om tot sluiting over te gaan, maar hij uiteindelijk niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik kon maken. Dit gelet op – onder meer – het actief en in strijd met de beleidsregels doen van onderzoek en het ontbreken van daadwerkelijke overlast.
De Afdeling is het met de rechtbank eens dat de burgemeester bevoegd was om tot sluiting over te gaan. De aangetroffen voorraad betrof (veel) meer dan een handelsvoorraad. Dat sommige strafrechters op grond van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen straf opleggen voor extern aangehouden handelsvoorraden voor coffeeshops, maakt dit niet anders. Het gaat om andere bevoegdheden met een ander doel, namelijk herstel versus straf. De achterdeurproblematiek doet dus niet af aan de bevoegdheid.
Vervolgens gaat de Afdeling in op de vraag of de burgemeester in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Daartoe overweegt de Afdeling eerst dat het beleid van de burgemeester de toets der kritiek kan doorstaan. Dat niet wordt voorzien in een regeling voor coffeeshops of het aanhouden van voorraden, maakt het beleid niet onredelijk. De burgemeester heeft verder in overeenstemming met het beleid gehandeld.
Voor het antwoord op de vraag of de sluiting evenredig en noodzakelijk is zoekt de Afdeling vervolgens aansluiting bij de inmiddels welbekende uitspraken van 2 februari 2022. Omdat sprake was van een forse hoeveelheid, recidive en het niet aan de burgemeester maar aan de wetgever is om de achterdeurproblematiek op te lossen, wordt de sluiting noodzakelijk en evenredig bevonden door de Afdeling.
Voor coffeeshops en de opslag van handelsvoorraad geldt dus in beginsel geen uitzonderingspositie vanwege de achterdeurproblematiek. Ook in het geval een sluiting wordt overwogen vanwege een aangetroffen handelsvoorraad voor een coffeeshop spelen hoeveelheid en recidive gewoon een rol bij de vraag naar noodzaak en evenredigheid. De feitelijke situatie kan dit wel anders maken, zo is mijn inschatting.
Ook na Hoge Raad is afspraak niet altijd afspraak – Laura Hinrichs
Relevantie
In de rechtspraak zien we steeds vaker dat een officier van justitie procesafspraken heeft gemaakt met de verdediging over de wijze waarop een strafzaak kan worden afgedaan (zie hiervoor bijvoorbeeld onze eerdere columns in BijzonderStrafrecht: “ Afspraak is niet altijd afspraak”). Aangezien er geen wettelijke grondslag bestaat voor deze vorm van afspraken, bleef de vraag of procesafspraken toelaatbaar waren. De Hoge Raad heeft in een arrest van 27 september 2022 antwoord gegeven op die vraag: procesafspraken zijn onder voorwaarden toelaatbaar.
Zelfstandige positie rechter
De zelfstandige positie van de rechter staat centraal in het oordeel van de Hoge Raad dat procesafspraken – ook zonder wettelijke grondslag – zijn toegestaan. De Hoge Raad oordeelt namelijk dat door procesafspraken geen afbreuk wordt gedaan aan de zelfstandige positie van de rechter. Ook in een strafzaak waarin procesafspraken zijn gemaakt, is het aan de rechter om de procedurele en bewijsrechtelijke regels na te lopen. Dat houdt onder meer in dat de rechter op basis van het strafdossier dient te beoordelen of tot een bewezenverklaring kan worden gekomen. Die beoordeling behoeft niet in overeenstemming te zijn met de gemaakte afspraak tussen de officier van justitie en de verdediging. Hetzelfde geldt voor het zelfstandige oordeel van de rechter over de vraag welke straf aan de verdachte dient te worden opgelegd. De rechter kan immers tot het oordeel komen dat de straf – zoals overeengekomen in de procesafspraken – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de zaak. Ook wordt de zelfstandige positie van de rechter gekoppeld aan de vraag of een verzoek tot wijziging van de tenlastelegging is toegelaten. Indien door dit verzoek de belangen van het slachtoffer/de benadeelde partij ernstig in het gedrang komen of het verwijt zou hierdoor niet meer in redelijke verhouding staan tot de ernst van de zaak, dan zal de rechter dit verzoek vanuit zijn zelfstandige positie (moeten) afwijzen.
Verplichte voorwaarden voor procesafspraken
Door het behoud van de zelfstandige positie van de strafrechter zijn procesafspraken dus toelaatbaar. Wel volgt uit het arrest van de Hoge Raad dat procesafspraken slechts tot stand kunnen komen indien i) de verdachte een advocaat heeft; ii) de officier van justitie de belangen van het slachtoffer/de benadeelde partij voor ogen houdt en iii) het recht op een eerlijk proces gewaarborgd blijft.
De Hoge Raad gaat met name uitgebreid in op het recht op een eerlijk proces, zoals vastgelegd in artikel 6 van het EVRM. Indien een verdachte in het kader van de procesafspraken afstand doet van bepaalde rechten, kan dit in strijd zijn met een recht op een eerlijk proces. Daarom moet de rechter onderzoeken of de verdachte vrijwillige de ondubbelzinnige beslissing neemt om mee te werken aan de procesafspraak en daarmee afstand te doen van bepaalde verdedigingsrechten. Daarbij is van belang dat de verdachte ten tijde van die vrijwillige afstand voldoende en duidelijke informatie had en zich bewust was van de rechtsgevolgen. De Hoge Raad stelt dat het voor dit onderzoek in principe noodzakelijk is dat de verdachte aanwezig is ter terechtzitting. Is de verdachte niet aanwezig, dan moet de rechter nader motiveren op welke wijze hij heeft kunnen vaststellen dat aan de eisen is voldaan.
Een belangrijk recht van de verdachte, is het recht hoger beroep in te stellen. De Hoge Raad oordeelt dat het afstand doen van hoger beroep op grond van de wet pas kan nadat een uitspraak is gedaan door de rechter in eerste aanleg (dus bij de rechtbank). Afstand doen van dit recht als onderdeel van de procesafspraken voordat een uitspraak is gedaan, leidt dus niet tot een wettelijk geldende afstandsverklaring. Wel oordeelt de Hoge Raad dat deze afstandsverklaring relevant is voor de vraag of er voldoende belang bestaat bij het instellen van het rechtsmiddel en de behandeling van de zaak. Het is aan diegene die het rechtsmiddel (alsnog) instelt om aannemelijk te maken dat zich bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, waardoor behandeling in hoger beroep geboden is.
Anonieme meldingen in een bestuurlijke rapportage? Doorvragen geboden! – Remko Wijling
Relevantie
Een bestuurlijke rapportage vormt vaak de basis voor een door een burgemeester op te leggen bestuurlijke maatregel zoals een sluiting ex artikel 13B Opiumwet. De burgemeester dient zich daarbij wel te vergewissen van de juistheid van de rapportage en – in het geval daartoe aanleiding bestaat – nader onderzoek te doen naar informatie uit die rapportage. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn indien in de rapportage naar anonieme meldingen wordt verwezen, zonder weer te geven wat uit die meldingen volgt en het bestaan van die meldingen uitdrukkelijk wordt betwist.
Samenvatting
In een uitspraak van 26 oktober jl. oordeelde de Afdeling dat de burgemeester van Maassluis onder deze omstandigheden niet kon volstaan met het standpunt dat hij van de juistheid van de informatie in de bestuurlijke rapportage kon uitgaan. De burgemeester had moeten doorvragen.
Uiteindelijk baat dit oordeel van de Afdeling de betrokkene niet. De Afdeling heeft zelf om de benodigde nadere informatie verzocht en deze ook verkregen van de burgemeester, maar met het verzoek om beperkte kennisneming daarvan ex artikel 8:29 van de Awb. De Afdeling achtte dit verzoek gerechtvaardigd waarna de betrokkene de Afdeling (alsnog) geen toestemming gaf om kennis van deze stukken te nemen. Dit wordt de betrokkene uiteindelijk zwaar aangerekend door de Afdeling. Omdat de Afdeling niet in staat was verdergaand onderzoek te doen, maar de meldingen wel bevestigd zag in bijvoorbeeld de resultaten van een doorzoeking, mocht de burgemeester alsnog van de juistheid van de bestuurlijke rapportage uitgaan. Ook het standpunt van betrokkene dat bewijs in strafrechtelijke zin onrechtmatig zou zijn verkregen sneuvelt door zijn weigering. Nog los van de omstandigheid dat bestuursrechtelijk gezien een andere toetsingsmaatstaf geldt en ook strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs in beginsel mag worden ingebracht, wordt de betrokkene weer tegengeworpen dat hij de Afdeling geen toestemming heeft verleend om kennis te nemen.
Uiteindelijk sneuvelen ook alle overige hoger beroepsgronden van betrokkene. De burgemeester was bevoegd om tot een sluiting over te gaan en de (duur van de) sluiting viel ook overigens noodzakelijk en evenredig te noemen, aldus de Afdeling.
Had de wereld voor de betrokkene er nu anders uitgezien als hij de Afdeling wel toestemming had verleend? Dat is lastig in te schatten. In het geval hij wel toestemming had verleend, had de Afdeling zich in ieder geval zich over de meldingen moeten uitlaten ook gelet op het betoog van de betrokkene zelf dat die meldingen niet bestonden of onjuist waren. Juist gelet op dit eigen betoog valt er ook wel wat te zeggen voor de vrij harde gevolgen die de Afdeling verbindt aan de weigering om de betwiste stukken alsnog te mogen beoordelen.