Welkom op onze nieuwsbriefpagina. Regelmatig publiceren wij hier de highlights op het gebied van het bestuursrecht, het strafrecht, het boete- en sanctierecht en het (overheids)aansprakelijkheidsrecht. Hierbij ligt de nadruk op actuele ontwikkelingen in wetgeving en jurisprudentie en actualiteiten gerelateerd aan ons kantoor.
Nieuwsbrief oktober 2019
Inhoud
1. Journalistiek verschoningsrecht omvat meer dan alleen identiteit van de bron
2. OM niet-ontvankelijk in proefzitting verzekeringsfraude
3. Geen verschoningsrecht voor inhouse lawyers Shell
4. Verjaring vordering tot schadevergoeding benadeelde partij
5. Oplichtingsmiddel hoeft niet rechtstreeks te worden aangewend
6. Maatstaf voor beoordeling verzoek ex artikel 591a Sv
7. ABVRS: wijziging jurisprudentie kinderopvangtoeslag
8. RB Noord-Holland: afwijzing voorlopige voorziening Dutch Grand Prix op het circuit van Zandvoort
9. Reactie Olga de Vries en Remko Wijling op internetconsultatie wijziging besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens ivm. Bibob-onderzoek door bestuursorganen
10. ABRVS: indien uitsluitend elektronische wordt gepubliceerd, dient dit dwingend en bij uitsluiting te worden voorgeschreven
11. PFAS: wettelijk kader en ontwikkelingen
Journalistiek verschoningsrecht omvat meer dan alleen identiteit van de bron
Relevantie voor de praktijk: Het recht op bronbescherming en het journalistieke verschoningsrecht omvatten niet alleen de naam van de bron, maar ook informatie over de feitelijke omstandigheden waaronder de journalist informatie van een bron heeft verkregen en de ongepubliceerde inhoud van de door de bron aan de journalist geleverde informatie. Het verschoningsrecht geldt ook voor bronnen die niet (langer) anoniem zijn. Het omvat ook het recht van de journalist om geen tekst en uitleg te hoeven geven over een door hem met een bron gevoerd gesprek.
Samenvatting
De verdediging in de Berkelse vergismoordzaak had de rechtbank verzocht een NOS-journalist als getuige te mogen horen en de rechtbank wees dit verzoek toe. De verdediging wenste hem vragen te stellen over de inhoud van telefoongesprekken die de journalist met een bron had gevoerd. De journalist stelde zich echter op het standpunt dat hij een beroep kon doen op zijn journalistieke verschoningsrecht en dat hij daarom niet verplicht was de vragen te beantwoorden. Hierbij werd een beroep gedaan op rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Het Europees Hof is immers van oordeel dat het recht op bronbescherming een ruim recht is. Informatie die de bron identificeert valt hier volgens het Europees Hof onder, voor zover het waarschijnlijk is dat deze informatie leidt tot identificatie van de bron. Tevens omvat deze informatie de feitelijke omstandigheden waaronder de journalist informatie van een bron verkrijgt en de ongepubliceerde inhoud van de door de bron aan de journalist geleverde informatie. De journalist was van oordeel dat hieronder dan ook zeker dient te vallen een uitleg van gesprekken tussen een bron en een journalist of de interpretatie van gesprekken tussen een bron en een journalist. De rechter-commissaris ging hier in zijn beschikking niet in mee en was van oordeel dat aan de journalist geen verschoningsrecht toekwam.
Tijdens het getuigenverhoor op 24 oktober jl. bleef de journalist zich om juridische en principiële redenen op zijn verschoningsrecht beroepen. Dit had tot gevolg dat de rechter-commissaris van oordeel was dat hij gegijzeld moest worden, teneinde hem ertoe te brengen alsnog een verklaring af te leggen. De volgende dag, op 25 oktober jl., werd de beslissing tot gijzeling getoetst door een meervoudige raadkamer. De raadkamer kwam tot de volgende beoordeling. Het verschoningsrecht is niet absoluut, maar is beperkt tot bronbescherming in het belang van de vrije nieuwsgaring. Het gaat daarbij niet alleen om de naam van de bron, maar ook om informatie over de feitelijke omstandigheden waaronder de journalist informatie van een bron heeft verkregen en de ongepubliceerde inhoud van de door de bron aan de journalist geleverde informatie. Dat in deze zaak relatief veel bekend was over de wijze waarop de journalist informatie had verkregen van de bron doet daar volgens de raadkamer niet aan af. Het verschoningsrecht geldt blijkens rechtspraak van het Europees Hof (in beginsel) ook voor bronnen die niet of niet langer anoniem zijn. Het omvat – voor zover hier van belang – ook en in het bijzonder het recht van de journalist om geen tekst en uitleg te hoeven geven over een door hem met een bron gevoerd gesprek. Een te beperkte uitleg van wat onder bronbescherming valt heeft, zoals het Europees Hof meerdere malen benadrukt heeft, een afschrikwekkende werking op het delen van informatie door bronnen die anoniem willen blijven en is aldus een gevaar voor de vrije nieuwsgaring. Volgens de raadkamer was bovendien onvoldoende gebleken van een zodanig zwaarwegend belang dat dit zou moeten leiden tot doorbreking van het verschoningsrecht. De journalist had zich bij de rechter-commissaris dus wel op zijn verschoningsrecht mogen beroepen. Daarmee verviel de grondslag voor zijn gijzeling. De raadkamer overwoog dan ook dat de gijzeling met onmiddellijke ingang moest worden opgeheven.
Voor de volledige uitspraak, klik hier.
OM niet-ontvankelijk in proefzitting verzekeringsfraude
Relevantie voor de praktijk: Het Openbaar Ministerie is door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard in de proefprocessen aangaande de bestrijding van verzekeringsfraude. In deze proefprocessen is de toedracht van verzekeringsfraude onderzocht door de verzekeringsmaatschappij zelf. Volgens de rechtbank heeft geen opsporingsonderzoek plaatsgevonden in de zin van de wet. Daarom volgde de niet-ontvankelijkheid van het OM.
Samenvatting
In juli 2017 hebben het Verbond van Verzekeraars, Zorgverzekeraars Nederland, de politie en het Openbaar Ministerie een convenant gesloten met als doel om verzekeringsfraude effectiever aan te pakken. Publiek- private samenwerking zou een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de aanpak van deze vorm van fraude. De samenwerking resulteerde in de zogenaamde ‘proeftuin privaat-publieke samenwerking’, waarbij de verzekeringsmaatschappij zelf de toedracht van de fraude onderzocht. Vervolgens werd dit onderzoek in de vorm van een dossier aan het Openbaar Ministerie overgedragen, waarna het OM de zaak op zitting aanbracht. Volgens het OM zou de verzekeringsbranche zelf de capaciteit en expertise hebben om goed onderzoek naar fraude te doen. Beperking van de politie-inzet wordt als een voordeel gezien. Op deze manier kan de politie de beschikbare capaciteit inzetten in andere strafrechtelijke onderzoeken.
Op 14 augustus 2019 stonden twee verdachten voor de rechter. De zaken werden aangehouden en zouden op 29 oktober 2019 inhoudelijk worden behandeld. Doel van de proefprocessen was “om met deze zaken een juridisch oordeel te krijgen van de rechtbank over de privaat-publieke samenwerking tussen verzekeraar en Openbaar Ministerie. Specifieker: of de dossiervorming door private partijen voldoende en adequaat is om verdachten strafrechtelijk te kunnen vervolgen (https://www.om.nl/@106502/verbond-verzekeraars/)”
De rechtbank oordeelde mondeling dat het OM niet-ontvankelijk is, omdat er geen opsporingsonderzoek zou hebben plaatsgevonden in de zin van de wet. Na het schriftelijk vonnis van de rechtbank, gaat het OM zich beraden over de volgende stap. Het schriftelijk vonnis is op dit moment nog niet beschikbaar.
Geen verschoningsrecht voor inhouse lawyers Shell
Relevantie voor de praktijk: Bezoekende advocaten, zoals bedoeld in artikel 16f van de Advocatenwet, kunnen zich beroepen op het verschoningsrecht, mits zij in de staat van herkomst als advocaat geregistreerd zijn en de advocaat en diens werkgever het professioneel statuut, ter waarborging van de onafhankelijke positie van de advocaat, ondertekend hebben.
Samenvatting
In de strafzaak tegen Shell heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechter-commissaris in de rechtbank Rotterdam op grond van artikel 98 Sv beoordeelt of bepaalde gegevens die bij een doorzoeking bij de verdachte in beslag zijn genomen, onder het verschoningsrecht van vijftien bij de verdachte werkzame inhouse lawyers vallen. De inbeslaggenomen gegevens betreffen communicatie met betrekking tot olieveld X in Nigeria van en met vijftien inhouse lawyers die gevestigd zijn in verschillende landen. De betrokken inhouse lawyers hebben zich ieder voor zichzelf op het standpunt gesteld dat hen een beroep op het verschoningsrecht toekomt, gebaseerd op hun inschrijving bij de balie in het land van herkomst. De inhouse lawyers stellen zich ten aanzien van de gegevens die op henzelf betrekking hebben op het standpunt dat dit, met uitzondering van enkele documenten, geheimhoudersstukken betreffen.
De rechter-commissaris gaat er bij de beoordeling van de vorderingen van de officier van justitie vanuit dat de betrokken inhouse lawyers niet zijn geregistreerd op het tableau van de Nederlandse Orde van Advocaten. Ook gaat de rechter-commissaris er vanuit dat de inhouse lawyers in hun respectievelijke landen van herkomst kwalificeren als advocaat, omdat zij daar als zodanig staan ingeschreven. Het land van vestiging is het land waar de rechtspersoon is gevestigd waarbij de inhouse lawyers in dienst is.
Advocaten die niet staan ingeschreven op het tableau van de Nederlandse Orde van Advocaten mogen in Nederland werkzaam zijn als advocaat. Zij zijn daarbij mede onderworpen aan de beroepsregels die in Nederland gelden voor advocaten, alsook de genoemde Verordeningen. Hieruit volgt dat een advocaat alleen de praktijk in dienstbetrekking kan uitoefenen, indien de werkgever en de advocaat een professioneel statuut hebben ondertekend, waarmee de onafhankelijke positie van de advocaat is gewaarborgd. Indien niet wordt voldaan aan de regelgeving met betrekking tot de praktijkvoering van een advocaat in dienstbetrekking, ontbreken de waarborgen die in Nederland worden gesteld aan de onafhankelijke praktijkuitoefening van advocaten. In dat geval kan de desbetreffende advocaat niet als geheimhouder worden aangemerkt en komt hem geen beroep op het verschoningsrecht toe. Op advocaten die buiten Nederland in dienstbetrekking werkzaam zijn, is het recht van het land van vestiging van toepassing. Indien de in dienstbetrekking werkzame advocaat naar het recht van dat land als geheimhouder wordt aangemerkt, moet er in beginsel van worden uitgegaan dat hem een beroep op het verschoningsrecht toekomt.
De bij Shell werkzame advocaten zijn bezoekende advocaten zoals bedoeld in artikel 16f Advocatenwet, aangezien zij in de staat van herkomst als advocaat geregistreerd zijn. Uit de van toepassing zijnde Verordeningen vloeit voort dat zij verplicht zijn om het professioneel statuut te ondertekenen. Door Shell noch door de in Nederland gestationeerde inhouse lawyers zijn professionele statuten overgelegd, zodat deze waarborg voor een onafhankelijke praktijkuitoefening ontbreekt. Shell heeft niet op andere wijze aannemelijk gemaakt dat zij zich tegenover de bij haar werkzame buitenlandse advocaten heeft verbonden de onafhankelijke praktijkuitoefening te eerbiedigen en de ongestoorde naleving van de beroeps- en gedragsregels voor de advocatuur te bevorderen.
De rechter-commissaris is van oordeel dat de onafhankelijkheid van bij Shell in Nederland gevestigde buitenlandse advocaten in dienstbetrekking onvoldoende is gewaarborgd, zodat zij niet als geheimhouders kunnen worden aangemerkt en hen geen zelfstandig beroep op het verschoningsrecht toekomt. Dit sluit niet uit dat de gegevens waarop de vorderingen zien onder een afgeleid verschoningsrecht vallen, doordat de desbetreffende advocaten met al dan niet externe geheimhouders hebben gecommuniceerd.
Met betrekking tot de buiten Nederland gevestigde advocaten in dienst van een Shell-entiteit moet worden aangenomen dat zij zich in beginsel kunnen beroepen op geheimhouding, indien zij naar het recht van het land van vestiging als geheimhouder worden aangemerkt. In dit geval, maakt het hoofd van het Legal Department echter deel uit van het Executive Committee en is daardoor medeverantwoordelijk voor de algemene gang van zaken binnen het bedrijf. De onafhankelijkheid van het Legal Department en de daarvoor werkzame personen is hierdoor onvoldoende gewaarborgd. Ook inhouse lawyers die buiten Nederland werkzaam zijn, kunnen daarom niet als geheimhouders als bedoeld in artikel 218 Sv worden aangemerkt. Aan hen komt evenmin als aan de in Nederland gevestigde inhouse lawyers in het kader van de onderhavige procedure een verschoningsrecht toe.
De rechter-commissaris beslist dat de vijftien inhouse lawyers in het kader van de onderhavige procedure niet kunnen worden aangemerkt als geheimhouders als bedoeld in artikel 218 Sv en houdt de beslissing tot inbeslagneming van de door de officier van justitie overgelegde documenten aan totdat overleg over de screening van deze documenten heeft plaatsgevonden.
Voor de volledige beschikking, klik hier.
Verjaring vordering tot schadevergoeding benadeelde partij
Relevantie voor de praktijk: Indien sprake is van een rechtsgeldige voeging benadeelde partij, geldt deze voeging als ‘het instellen van een eis’, zoals bedoeld in artikel 3:316 lid 1 BW, waardoor de verjaring van de vordering wordt gestuit. Tevens houdt artikel 3:316 lid 4 BW in dat de vordering niet verjaart, zolang het recht tot strafvordering niet is vervallen.
Samenvatting
De verdachte is bij arrest van 21 februari 2018 door het hof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld tot een taakstraf van 120 uur subsidiair 60 dagen hechtenis, vanwege valsheid in geschrift (meermalen gepleegd) en het opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift als ware het echt en onvervalst (meermalen gepleegd). De vordering van de benadeelde partij is gedeeltelijk toegewezen, namelijk tot een bedrag van €98.651,-.
Door de verdachte is beroep in cassatie ingesteld, waarbij één cassatiemiddel is voorgesteld. Het middel klaagt erover dat de verwerping door het hof van het verweer, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring dan wel afwijzing van de civiele vordering wegens verjaring, niet zonder meer begrijpelijk is.
De Hoge Raad stelt voorop dat voeging voorafgaand aan de zitting geschiedt door indiening van een ingevuld voegingsformulier bij de officier van justitie. Voeging ter terechtzitting geschiedt door indiening van het voegingsformulier of door mondelinge opgave van de vordering tot schadevergoeding bij de rechter, uiterlijk voordat de officier ingevolge artikel 311 Sv in de gelegenheid is gesteld het woord te voeren. Voeging in hoger beroep is mogelijk indien de benadeelde partij zich reeds in eerste aanleg heeft gevoegd (artikel 421 lid 1 Sv). Indien sprake is van een rechtsgeldige voeging benadeelde partij, dus overeenkomstig voornoemde voorschriften, geldt deze voeging als ‘het instellen van een eis’, zoals bedoeld in artikel 3:316 lid 1 BW, waardoor de verjaring van de vordering wordt gestuit. Het voorgestelde middel gaat uit van de onjuiste rechtsopvatting dat het door de benadeelde partij ingediende voegingsformulier, dat bij de officier binnenkwam op 11 februari 2009, (nog) geen stuitende werking had, omdat het hof niet heeft vastgesteld wanneer verdachte op de hoogte is gekomen van de indiening. Het middel faalt daarom.
Tevens merkt de Hoge Raad op dat artikel 3:310 lid 4 BW per 1 april 2013 inhoudt dat indien de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt een strafbaar feit oplevert waarop de Nederlandse strafwet van toepassing is, de rechtsvordering tot vergoeding van de schade tegen de persoon die het strafbare feit heeft begaan, niet verjaart zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring of door dood van de aansprakelijke persoon is vervallen.
Voor het volledige arrest, klik hier.
Oplichtingsmiddel hoeft niet rechtstreeks te worden aangewend
Relevantie voor de praktijk: Voor oplichting in de zin van artikel 326 lid 1 Sr is vereist dat iemand door een oplichtingsmiddel wordt ‘bewogen’ tot de in die bepaling bedoelde handelingen. Niet vereist is dat het oplichtingsmiddel rechtstreeks wordt aangewend jegens degene die wordt bewogen tot de desbetreffende handelingen. Oplichting kan ook geschieden door tegenover een (niet-strafbare) tussenpersoon het oplichtingsmiddel aan te wenden, mits de verdachte daarbij heeft gehandeld met het in artikel 326 Sr bedoelde oogmerk.
Samenvatting
De verdachte is door het hof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld vanwege oplichting (meermalen gepleegd). Door de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Verdachte vertelde onjuiste verhalen en toonde vervalste documenten aan betrokkene 1, op basis waarvan hij meende geld nodig te hebben. Betrokkene 1 vertelde het verhaal van verdachte vervolgens aan haar kennissen (de aangevers), die aan verdachte geld overhandigden. Het hof oordeelt: “Dat verdachte zijn verhalen niet direct tegen de aangevers heeft verteld, en aanvankelijk wellicht niet precies heeft geweten wie zij waren, leidt niet per definitie niet tot oplichting van die derden.” Verdachtes opzet was gericht op het verkrijgen van geld van derden; hij heeft op zijn minst de aanmerkelijke kans aanvaard dat door zijn handelen derden
werden bewogen tot het afgeven van geld. Alle door verdachte verrichte handelingen zijn met het oogmerk om zichzelf wederrechtelijk te bevoordelen verricht. Het hof is, anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal, van oordeel dat verdachte zich in alle gevallen schuldig heeft gemaakt aan oplichting.
De Hoge Raad oordeelt dat de bewezenverklaring, voor zover deze inhoudt dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting van benadeelden, niet zonder meer kan worden afgeleid uit de door het hof gehanteerde bewijsvoering. De bestreden uitspraak is in zoverre niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Het volgende wordt daarbij in aanmerking genomen. Het hof overwoog omtrent het oogmerk van verdachte om zich door de in de bewezenverklaring genoemde oplichtingsmiddelen wederrechtelijk te bevoordelen niet meer dan dat verdachte ‘op zijn minst de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat door zijn handelen derden werden bewogen tot het afgeven van geld’. Ook werden door het hof onvoldoende feiten en omstandigheden vastgesteld waaruit kan worden afgeleid dat het de verdachte is geweest die rechtstreeks of indirect, door de genoemde oplichtingshandelingen, de aangevers heeft bewogen tot afgifte van geldbedragen. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld. De Hoge Raad vernietigt deels de bestreden uitspraak, alsmede de strafoplegging en wijst de zaak terug naar het hof, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Voor het volledige arrest, klik hier.
Maatstaf voor beoordeling verzoek ex artikel 591a Sv
Relevantie voor de praktijk: Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat sprake was van een bewijsbare zaak en dat bij die stand van zaken een vergoeding niet billijk is en het verzoek ex 591a Sv dient te worden afgewezen. De rechtbank oordeelt dat dat niet de juiste maatstaf is ter beoordeling van een dergelijk verzoek.
Samenvatting
De strafzaak tegen verzoekster is geseponeerd. Het verzoek op grond van artikel 591a Sv strekt tot het toekennen van vergoedingen voor de kosten van de raadsman, de gemaakte reiskosten en de kosten voor het opstellen, indienen en behandelen van het verzoekschrift. De raadsman betoogt in raadkamer dat, indien de vervolging was voortgezet, dit nooit tot een bewijsbare zaak had kunnen leiden. Volgens het OM is de zaak geseponeerd vanwege de gezondsheidstoestand van verzoekster en laat dit onverlet dat er op basis van het strafdossier een veroordeling had kunnen volgen.
Indien een strafzaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing wordt gegeven aan artikel 9a Sr, wordt aan de verdachte op diens verzoek op grond van artikel 591a Sv een vergoeding toegekend voor zijn ten behoeve van het onderzoek en de behandeling van de zaak gemaakte reis- en verblijfkosten, alsmede de kosten van een raadsman. Dit verzoek dient binnen drie maanden na beëindiging van de zaak te worden ingediend. Op grond van artikel 91 lid 1 Sv heeft toekenning van een vergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechtbank, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
Bij het billijkheidsoordeel van de rechter omtrent het toekennen van een vergoeding en de hoogte daarvan, gaat het in wezen om beantwoording van de vraag of het redelijk is dat de kosten van rechtsbijstand voor rekening van de gewezen verdachte worden gelaten of geheel of gedeeltelijk uit ’s Rijks kas dienen te worden vergoed. Hierbij kan ook worden betrokken in hoeverre de gewezen verdachte de gemaakte kosten aan zichzelf te wijten heeft (ECLI:NL:HR:2013:BX5566).
De onschuldpresumptie (bijv. artikel 6 EVRM) verbiedt niet dat rekening wordt gehouden met destijds bestaande verdenkingen, maar stelt wel grenzen waarbinnen deze beoordeling kan plaatsvinden. Uit rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) blijkt dat vergoedingen niet kunnen worden geweigerd op gronden die “were based on any continuing suspicion that the applicant was guilty” of in het geval dat “the applicant had been penalised for exercising his right to silence”. Wel kan een weigering bijvoorbeeld toegelaten zijn in het geval dat “the applicant had brought suspicion on himself and misled the prosecution into thinking the case against him was stronger than it was” (ECHR 15 December 2011, Appl. Nos. 35730/07 and 4285/08 (Ashendon and Jones vs. The United Kingdom)).
De rechtbank is van oordeel dat, voor zover het Openbaar Ministerie de afwijzing van het verzoek heeft bepleit omdat sprake was van een bewijsbare zaak, dit niet de juiste maatstaf is ter beoordeling van een verzoek ex artikel 591a Sv. De rechtbank acht gronden van billijkheid aanwezig en kent de vergoeding toe.
Zie in dit kader ook:
– EHRM 21 maart 2000, Appl. No. 28389/95 (Rushiti t. Oostenrijk)
– ECHR 20 May 1992, Appl. No. 13126/87 (Sekanina vs. Austria)
Voor de volledige beschikking, klik hier.
ABVRS: wijziging jurisprudentie kinderopvangtoeslag
Relevantie voor de praktijk: Anders dan voorheen is de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) thans niet meer van oordeel dat artikel 26 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) imperatief voorschrijft dat indien een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd en dat in de Awir geen bepaling is opgenomen op grond waarvan de Belastingdienst/Toeslagen van terugvordering kan afzien, het terug te vorderen bedrag kan matigen, of van een ander dan de belanghebbende kan terugvorderen. De Afdeling komt met de uitspraken van 23 oktober 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3535, ECLI:NL:RVS:2019:3536) uitdrukkelijk van deze eerdere jurisprudentie terug.
Samenvatting
Los van alle recente perikelen rondom het handelen van de Belastingdienst in kinderopvangtoeslagzaken, bestaat er al langer discussie over de – tot op heden – vaste jurisprudentie van de Afdeling indien er tot nihilstelling en terugvordering van deze toeslag wordt overgegaan door de Belastingdienst. In deze discussie is de Afdeling eindelijk ‘omgegaan’ zoals dat wordt genoemd. Wat was hiervoor nu de aanleiding?
Op het moment dat een persoon kinderopvangtoeslag ontvangt, staat hiertegenover de verplichting voor een persoon om deze toeslag ook daadwerkelijk te benutten voor het doel waarvoor deze is ontvangen. In dit geval dus de kosten van kinderopvang. Indien een persoon – door welke omstandigheid van ook – de ontvangen kinderopvangtoeslag wel gedeeltelijk maar niet geheel heeft kunnen aanwenden voor de kosten van kinderopvang, was de lijn van de Afdeling dat het ontvangen bedrag geheel teruggevorderd kon worden. De Afdeling overwoog daartoe dat artikel 26 van de Awir imperatief voorschrijft dat indien een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd en dat in de Awir geen bepaling is opgenomen op grond waarvan de Belastingdienst/Toeslagen van terugvordering kan afzien, het terug te vorderen bedrag kan matigen, of van een ander dan de belanghebbende kan terugvorderen.
Kort gezegd diende dus – behoudens enkele uitzonderingen – ook indien een deel van kinderopvangtoeslag aantoonbaar was benut voor de kosten van kinderopvang toch het gehele bedrag te worden terugbetaald door een persoon. Deze uitleg van artikel 26 van de Awir leidde begrijpelijkerwijs tot grote financiële problemen bij personen.
De Afdeling komt in de uitspraken van 23 oktober 2019 uitdrukkelijk terug van deze zeer strikte uitleg van artikel 26 van de Awir, mede gelet op het grote aantal zaken waarbij de ernst en omvang van de financiële gevolgen van de jurisprudentie als hiervoor beschreven in meerdere gevallen kenbaar is geworden. De Afdeling is nu van oordeel dat:
“5.12. In het licht van hetgeen onder 5.10 is overwogen (financiële gevolgen RW), ziet de Afdeling thans aanleiding om tot een andere uitleg van artikel 26 van de Awir te komen. Anders dan de Afdeling eerder heeft geoordeeld, is weliswaar in die bepaling een betalingsverplichting van de belanghebbende neergelegd, maar is hierin niet imperatief voorgeschreven dat de Belastingdienst/Toeslagen het gehele bedrag van de belanghebbende moet terugvorderen. De bepaling biedt de Belastingdienst/Toeslagen dus discretionaire ruimte bij de vaststelling van het bedrag dat wordt teruggevorderd. Dit betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen moet afwegen en onder bijzondere omstandigheden van terugvordering kan afzien of het terug te vorderen bedrag kan matigen, ook als die omstandigheden al bij de vaststelling van de kinderopvangtoeslag aan de orde konden komen. Op grond van artikel artikel 3:4, tweede lid, van de Awb mogen de nadelige gevolgen van dat besluit voor een belanghebbende namelijk niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.
5.13. Het gevolg van deze nieuwe uitleg van artikel 26 van de Awir is dat de Belastingdienst/Toeslagen bij de terugvordering van toeslagen meer mogelijkheden krijgt om in individuele gevallen maatwerk te leveren. Daarbij wordt in gevallen waarin dat aan de orde is het belang van het voorkomen van misbruik en oneigenlijk gebruik meer in evenwicht gebracht met de gerechtvaardigde belangen van de burger.”
Deze nieuwe lijn van de Afdeling valt toe te juichen, en biedt voor de Belastingdienst de kans om (eindelijk) tot het leveren van maatwerk over te gaan. Alhoewel dit niet uit de uitspraak van de Afdeling blijkt, valt er een parallel te trekken met jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB). Zo heeft de CRvB zich al eerder uitgelaten over de vraag wanneer een gemeente – ondanks het feit dat er andere inkomsten door een persoon zijn genoten – toch gehouden is het recht op bijstand (al dan niet schattenderwijs) vast te stellen, waarbij rekening gehouden wordt met deze inkomsten. De nieuwe lijn van de Afdeling en de lijn van de CRvB hebben als algemene deler dat een persoon krijgt dan wel behoudt daar waar hij gelet op zijn situatie of kosten rechtens aanspraak op kan maken, slechts het meerdere kan worden teruggevorderd. Deze balans valt ook vanuit het oogpunt van rechtszekerheid toe te juichen. De aanspraak zelf waarnaar personen (in ieder geval deels) hebben gehandeld blijft behouden en alleen datgene wat daadwerkelijk te veel is ontvangen wordt teruggevorderd.
Voor de gehele uitspraken, klik hier en hier.
RB Noord-Holland: afwijzing voorlopige voorziening Dutch Grand Prix op het circuit van Zandvoort
Relevantie voor de praktijk: dit betreft een uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland van 29 oktober 2019. Het draait in deze zaak om een ontheffing die is verleend voor het opzettelijk verstoren van exemplaren van de rugstreeppad en de zandhagedis en het beschadigen of vernielen van voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van exemplaren van de rugstreeppad en zandhagedis in verband met de Dutch Grand Prix op het circuit Zandvoort.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de vermindering van het aantal bezoekers voor Dutch Grand Prix geen andere bevredigende oplossing is in de zin van artikel 3.8, vijfde lid, onder a van de Wet natuurbescherming. Het evenement (de Dutch Grand Prix te Zandvoort) wordt, gezien de statuur van de Dutch Grand Prix (de internationale top van de autosportwereld) en de grote maatschappelijke belangstelling daarvoor, door de voorzieningenrechter gezien als een dwingende reden van groot openbaar belang, die verlening van de ontheffing rechtvaardigt. Dit belang moet worden afgewogen tegen de mate waarin de (voortplantings- en vaste rust- of verblijfplaatsen van de) beschermde soorten worden aangetast.
Samenvatting
In deze uitspraak is de ontheffing aan de orde die betrekking heeft op de werkzaamheden aan het circuit Zandvoort voor het evenement ‘Dutch Grand Prix’. In deze zaak oordeelt de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland over een verzoek om voorlopige voorziening (hangende bezwaar) dat door milieu- en natuurorganisaties (“verzoekers”) is ingediend.
De zaak handelt over besluiten van het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland (“GS”) waarmee ontheffing wordt verleend voor het opzettelijk verstoren van exemplaren van de rugstreeppad en de zandhagedis en het beschadigen of vernielen van voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van exemplaren van de rugstreeppad en de zandhagedis. De werkzaamheden bestaan uit graafwerkzaamheden waarbij zand wordt ontgraven en opgehoogd, asfalteringswerkzaamheden, de realisatie van een keerwand, de realisatie van tunnels, het verbreden en versterken van paden, de aanleg van enkele paden en het verplaatsen van een pad met talud naast het circuit van Zandvoort.
Andere bevredigende oplossing?
Een belangrijk onderdeel van de uitspraak ziet op de vraag of sprake is van een andere bevredigende oplossing in de zin van artikel 3.8, vijfde lid, onder a, van de Wet natuurbescherming. De wettelijke systematiek is namelijk dat alleen ontheffing kan worden verleend, indien er geen andere bevredigende oplossing is. Volgens verzoekers kan het aantal toeschouwers van het evenement beperkt worden. Door deze beperking hoeft er geen uitbreiding van tribunes en toegangswegen plaats te vinden. De voorzieningenrechter gaat hier niet in mee. In de eerste plaats heeft GS op dit punt beoordelingsruimte. Volgens de voorzieningenrechter heeft GS gemotiveerd uiteengezet dat het beperken van het aantal bezoekers, ook gelet op de financiële haalbaarheid van het evenement, niet heeft te gelden als een andere bevredigende oplossing. Verder geldt dat toe- en uitgangspaden logischerwijs moeten aansluiten bij de bestaande infrastructuur. Het niet realiseren van de tribunes, of het voorzien in minder dan het geplande aantal tribunes, is geen andere bevredigende oplossing omdat de bestaande natuurwaarden binnen het circuit bescherming behoeven en de tribunes nodig zijn voor ‘crowd management’. Daarmee kan worden voorkomen dat bezoekers door vertrapping schade zullen veroorzaken aan het kunstmatig duingebied. Het door verzoekers voorgestelde alternatief van toegangspaden op palen is volgens de voorzieningenrechter niet reëel omdat het ingraven van de palen ter plaatse naar verwachting juist meer ecologisch nadeel oplevert.
Door de verzoekers is nog gesteld dat er geen dwingende reden van groot openbaar belang gemoeid is met de Dutch Grand Prix. De voorzieningenrechter is van oordeel dat GS zich in dit geval op het standpunt heeft kunnen stellen dat, gelet op de statuur van de Dutch Grand Prix (de internationale top van de autosportwereld) en de grote maatschappelijke belangstelling daarvoor, sprake is van een dwingende reden van groot openbaar belang, die verlening van de ontheffing rechtvaardigt en dat GS dit ook afdoende heeft gemotiveerd. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) van 26 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2788), waaruit volgt dat het belang dat met de uitvoering van een project is gediend, moet worden afgewogen tegen de mate waarin de (voortplantings- en vast rust- of verblijfplaatsen van de) beschermde soorten worden aangetast. De voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking dat de verstoring van beschermde soorten en de aantasting van de vaste rust- en verblijfplaatsen van die soorten in dit geval beperkt en grotendeels tijdelijk is.
Voorschriften afdoende?
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de aan de ontheffing verbonden voorschriften die voorzien in het plaatsen van amfibieschermen en in het afvangen van de zich binnen de amfibieschermen bevindende exemplaren van de rugstreeppad en zandhagedis, en het protocol dat daarbij wordt gehanteerd, voldoende waarborgt dat de beschermde soorten voor aanvang van de werkzaamheden zijn weggevangen. Door de (verdere) uitvoering van de werkzaamheden zullen op de werklocaties dan ook geen exemplaren van de rugstreeppad en zandhagedis meer worden verstoord. Er is dan ook geen grond om de ontheffing te schorsen voor zover deze betrekking heeft op het opzettelijk verstoren van exemplaren van de rugstreeppad en zandhagedis.
De ontheffing voorziet in blijvende beschadiging of vernieling van maximaal twee hectare aan rust- en voortplantingsplaatsen van de beschermde soorten. Voor de overige gronden (ongeveer acht hectare) geldt dat de beschadiging of vernieling van de rust- en voortplantingsplaatsen een tijdelijk karakter heeft. De voorzieningenrechter stelt vast dat de mate waarin de werkzaamheden de rust- of voortplantingsplaatsen van de rugstreeppad en zandhagedis tijdelijk dan wel blijvend beschadigen of vernielen niet eenduidig volgt uit de tekst van de ontheffing. GS kan deze onduidelijkheid in bezwaar echter eenvoudig herstellen. De voorzieningenrechter ziet daarin dan ook geen grond om een voorlopige voorziening te treffen.
In het verlies van twee hectare voorplantings- en overwintergebied ziet de voorzieningenrechter geen grond om aan te nemen dat met het verlies van dit beperkte gebied afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de rugstreeppad en zandhagedis. De stelling van verzoekers dat ten onrechte de omvang van de populaties van de betrokken beschermde soorten ter plaatse niet in beeld is gebracht is volgens de voorzieningenrechter niet noodzakelijk, nu het in dit geval gaat om het beschadigen of vernielen van een beperkt deel van het leefgebied van de populatie ter plaatse, terwijl voldoende vervangend leefgebied voorhanden is.
Volgens GS zijn de gronden na verwijdering van de amfibieschermen direct geschikt als voortplanting- en overwintergebied voor de ontheven soorten. Verzoekers stellen zich op het standpunt dat herstelwerkzaamheden nodig zullen zijn om deze gronden weer geschikt te maken. Nu de discussie tussen partijen zich ten aanzien van de ongeveer acht hectare overige gronden toespitst op de vraag of na het verwijderen van de amfibieschermen herstelwerkzaamheden aan de hier bedoelde gronden nodig zijn, en is te voorzien dat de bezwaarprocedure eerder is afgerond dan het verwijderen van de amfibieschermen, ziet de voorzieningenrechter geen grond om op dit punt een voorlopig rechtmatigheidsoordeel te geven en ook geen reden voor het treffen van de gevraagde voorziening. De vraag of en zo ja, welke herstelwerkzaamheden nodig zijn, moet in de bezwaarprocedure worden onderzocht en beoordeeld. Indien en voor zover komt vast te staan dat herstelwerkzaamheden zijn vereist, zullen in bezwaar alsnog daartoe strekkende aanvullende voorschriften aan de ontheffing kunnen worden verbonden.
Conclusie
Uit deze uitspraak volgt dat er ondanks de afwijzing van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in bezwaar toch nog werk aan de winkel is voor GS. Immers, de vraag is of er na het verwijderen van de amfibieschermen nog herstelwerkzaamheden nodig zijn. Ik vermoed dat de belangen die aan dit project verbonden zijn de doorslag hebben gegeven om geen voorziening te treffen. Daar komt natuurlijk ook bij dat er ook nog voldoende tijd is om dit aspect nader te onderzoeken en GS heeft ook aangegeven bereid te zijn om, waar nodig, aanvullende voorschriften te stellen.
Met deze uitspraak is de discussie rondom circuit Zandvoort niet gesloten. Met name wordt de nodige discussie verwacht rondom de stikstofproblematiek. De ontwikkelingen op dit punt worden nauwlettend in de gaten gehouden.
Voor de hele uitspraak. Klik hier.
Reactie Olga de Vries en Remko Wijling op internetconsultatie wijziging besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens ivm. Bibob-onderzoek door bestuursorganen
Zoals wij in de nieuwsbrief van september hebben bericht, is op 30 september 2019 het (concept)besluit ‘Wijziging Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens ivm. Bibob-onderzoek door bestuursorganen’ ter consultatie aangeboden. Dit conceptbesluit regelt dat bestuursorganen voor het verrichten van hun eigen Bibob-onderzoek toegang krijgen tot meer justitiële gegevens. Zij hebben dan niet alleen meer toegang tot justitiële gegevens van de “betrokkene” (zoals de aanvrager van een vergunning) en van de leidinggevende van een rechtspersoon, maar ook van relevante zakelijke relaties van betrokkene, zoals de achterman in een stromanconstructie.
Onze kantoorgenoten Olga de Vries en Remko Wijling hebben een reactie ingediend in het kader van deze consultatie.
Voor deze reactie klik hier.
ABRVS: indien uitsluitend elektronische wordt gepubliceerd, dient dit dwingend en bij uitsluiting te worden voorgeschreven
Relevantie voor de praktijk: Ook mededelingen als bedoeld in artikel 3.9, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) zijn berichten als bedoeld in artikel 2:14, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Uit artikel 2:14, tweede lid, van de Awb volgt dat verzending van berichten niet uitsluitend elektronisch plaatsvindt, maar ook nog in bijvoorbeeld een papieren dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad. Dit is slechts anders indien bij wettelijk voorschrift is vastgesteld dat uitsluitend met elektronische verzending kan worden volstaan.
Samenvatting
Door het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college) zijn omgevingsvergunningen verleend voor het transformeren van een voormalig kantoorgebouw tot 93 appartementen met een ondergeschikte sportruimte en restaurant. Door de exploitant van het evenementencomplex dat zich in de nabijheid van dit kantoorgebouw bevindt, is bezwaar gemaakt tegen de verleende omgevingsvergunning. Zij vreest in haar exploitatiemogelijkheden te worden beperkt.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat het bezwaarschrift van de exploitant pas na afloop van de bezwaartermijn is ingediend. Door de exploitant wordt gesteld dat deze termijnoverschrijding echter verschoonbaar is. Van de omgevingsvergunningen zou niet op een juiste wijze kennis zijn gegeven door het college. Deze kennisgeving zou uitsluitend zijn gedaan via het elektronische Gemeenteblad. De exploitant wordt in dit standpunt niet gevolgd in bezwaar en in beroep. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt het standpunt van de exploitant wel, en acht hiertoe het volgende van belang.
De Afdeling stelt voorop dat onder berichten als bedoeld in artikel 2:14, tweede lid, van de Awb ook mededelingen als bedoeld in artikel 3.9, eerste lid, van de Wabo moeten worden begrepen. Deze mededelingen zijn, anders dan de bekendmaking van een besluit op een aanvraag om omgevingsvergunning aan de aanvrager zelf, berichten die niet tot een of meer geadresseerden zijn gericht. De Afdeling overweegt hierbij expliciet dat de artikelen 3.8 en 3.9, eerste lid, van de Wabo geen lex specialis ten opzichte van artikel 2:14, tweede lid, van de Awb vormen. Artikel 2:14, tweede lid, van de Awb geeft een nadere invulling aan de in de artikelen 3.8 en 3.9, eerste lid, van de Wabo geboden mogelijkheid om de kennisgevingen en mededelingen op een andere geschikte wijze te doen.
Kort en goed oordeelt de Afdeling dat mededelingen als bedoeld in artikel 3.9, eerste lid, van de Wabo berichten zijn als bedoeld in artikel 2:14, tweede lid, van de Awb. Dan is de Verordening elektronische publicatie gemeente Arnhem (Verordening) van toepassing waaruit volgt dat met een elektronische bekendmaking kan worden volstaan. De bepaling uit deze Verordening voldoet echter niet aan de vereisten uit artikel 2:14, tweede lid, van de Awb, aldus de Afdeling.
De Afdeling overweegt dat de strekking van artikel 2:14, tweede lid, van de Awb is om te waarborgen dat verzending van berichten niet uitsluitend elektronisch plaatsvindt, maar ook in bijvoorbeeld een (papieren) dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad. Dat is op grond van deze bepaling slechts anders indien bij wettelijk voorschrift is bepaald dat met een elektronische verzending kan worden volstaan. Naar het oordeel van de Afdeling betekent dit dat een wettelijke bepaling die enkel de mogelijkheid biedt om zekere berichten elektronisch te verzenden op zichzelf onvoldoende is om met een elektronische verzending te kunnen volstaan. Het moet gaan om een wettelijke bepaling waaruit volgt dat deze berichten bij uitsluiting elektronisch worden verzonden.
De bepalingen uit de Verordening voldoen niet aan dit vereiste, omdat hieruit slechts volgt dat het college kan kiezen voor (uitsluitend) de elektronische weg en dus niet dwingend is voorgeschreven.
Dan moet ex artikel 2:14, tweede lid, van de Awb nog steeds publicatie op een andere wijze (papier) plaatsvinden.
Uiteindelijk baten de overwegingen van de Afdeling de exploitant echter niet. De Afdeling is namelijk van oordeel dat de exploitant – ondanks de vastgestelde gebreken – redelijkerwijs tijdig op de hoogte had kunnen zijn van de verlening van de omgevingsvergunningen waartegen zij wilde opkomen. De Afdeling noemt hierbij een aantal omstandigheden, waaronder dat het de exploitant bekend kon zijn dat publicatie uitsluitend elektronisch plaatsvond. Daarnaast is de exploitant door middel van een e-mailbericht van een medewerker van de gemeente erop gewezen dat een aantal omgevingsvergunningen was verleend. De exploitant heeft echter nagelaten tijdig actie te ondernemen, hetgeen wel kon worden verwacht.
Indien bestuursorganen ervoor kiezen om uitsluitend van de elektronische weg gebruik te maken bij de publicatie van besluiten of mededelingen, luistert de tekst van de wettelijke regeling (vaak een verordening) waarin dit wordt neergelegd dus nauw. Het is niet voldoende dat de mogelijkheid van elektronische publicatie is opengesteld, elektronische publicatie dient dwingend en bij uitsluiting te worden voorgeschreven.
Voor de gehele uitspraak, klik hier.
PFAS: Wettelijk kader en ontwikkelingen
Relevantie voor de praktijk: Op 29 oktober heeft de staatssecretaris van het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (“staatssecretaris”) een nieuwe stap aangekondigd in de aanpak van de zogenoemde PFAS-problematiek. PFAS staat voor Poly- en perFluor Alkyl Stoffen en is een zogenaamde Zeer Zorgwekkende Stof (“ZZS”). PFAS is in de jaren 60 ontwikkeld voor de toepassing in industriële en huishoudelijke producten, zoals brandblusschuim en anti-aanbak materiaal. Nadat is gebleken dat PFAS persistent, bioaccumulatief en toxisch zijn, en op grote schaal in ons milieu aanwezig zijn, is een aantal stoffen die behoren tot de PFAS-groep verboden en is een strengere normering vastgesteld. Dit heeft, naast de stikstof-problematiek, geleid tot het op slot gaan van de grond-, weg- en waterbouw, omdat grond bijna niet meer verplaatst kan worden. In deze bijdrage wordt ingegaan op het wettelijk kader waarin de PFAS-problematiek zich afspeelt en worden de laatste ontwikkelingen besproken.
Wettelijk kader
De Wet bodembescherming (“Wbb”) stelt regels om de bodem en het grondwater te beschermen en ziet toe op het saneren en/of registreren van licht tot ernstig verontreinigde bodem. De Wbb vormt de wettelijke grondslag voor het Besluit bodemkwaliteit (“Bbk”) dat regels geeft voor de toepassing van schone of licht tot matig verontreinigde grond en baggerspecie. Onder bepaalde omstandigheden kan onder het Bbk ook sterk verontreinigde grond worden hergebruikt. De Regeling bodemkwaliteit geeft vervolgens een nadere invulling van de regels die neergelegd zijn in het Bbk. Grond die eerst op grond van het Wbb is gereinigd, kan worden hergebruikt onder het regime van het Bbk.
In artikel 13 van de Wbb is de algemene zorgplicht neergelegd. Deze bepaling verplicht tot het nemen van alle maatregelen die redelijkerwijs kunnen worden gevergd om bodemverontreiniging (ook grondwater) te voorkomen en, als bodemverontreiniging zich heeft voorgedaan, deze zoveel mogelijk ongedaan te maken. Deze zorgplicht richt zich niet alleen op de directe veroorzaker van een verontreiniging, maar ook op degene die bevoegd en feitelijk in staat is om een overtreding van de zorgplicht te voorkomen dan wel te beperken. Een dergelijke zorgplicht die specifiek gericht is op het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie is in artikel 7 van het Bbk opgenomen.
Wettelijk kader toegepast op de PFAS-problematiek
Een aspect dat de PFAS-problematiek zo ingewikkeld maakt, is dat er veel partijen bij betrokken (kunnen) zijn. Denk hierbij aan grondeigenaren, opdrachtgevers en uitvoerders die direct verantwoordelijk kunnen zijn. Daarnaast kunnen er meerdere bevoegde gezagen zijn ten aanzien van één locatie. Zo zijn op grond van artikel 95 van de Wbb de volgende bestuursorganen belast met de taak om zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de zorgplicht uit artikel 13 van de Wbb: de minister van Infrastructuur en Waterstaat, gedeputeerde staten (“GS”), burgemeester en wethouders (“B&W”) en de waterkwaliteitsbeheerder. Voor de toepassing van grond en baggerspecie is B&W het bevoegd gezag ten opzichte van degene die grond of baggerspecie toepast op of in de bodem, uitgezonderd de bodem onder oppervlaktewater. GS kan echter ook bevoegd gezag zijn, bijvoorbeeld bij toepassingen binnen gebieden waar een provinciale milieuverordening geldt. Verder is de minister van Infrastructuur en Waterstaat voor de toepassing van grond en baggerspecie op grond van artikel 4, vierde lid, van het Bbk het bevoegd gezag ten opzichte van degene die in opdracht grond of baggerspecie toepast op of in de bodem.
Zoals gezegd, is er sinds 2000 wetenschappelijk onderzoek dat aantoont dat de PFAS persistent, bioaccumulatief en toxisch zijn, en op grote schaal in ons milieu aanwezig zijn. Deze uitkomsten hebben reeds geleid tot wetgeving waarin een aantal stoffen die behoren tot de PFAS (zoals PFOS en PFOA) is verboden. Voor stoffen waarvoor nog geen toepassingsnormen zijn ontwikkeld is er zeer stringent beleid gemaakt. Dit beleid, dat neergelegd is in de Regeling bodemkwaliteit, houdt in dat grond en baggerspecie die met een onbekende stof verontreinigd zijn, niet mogen worden toegepast als er sprake is van concentraties boven de zogenaamde bepalingsgrens.
Het beleid heeft als uitgangspunt het voorzorgbeginsel, dat de zorgplicht uit de Wbb en het Bbk inkleurt. In de praktijk komt dit er op neer dat geen grond en baggerspecie mag worden verzet waarin niet-genormeerde verontreinigende stof is gedetecteerd totdat er lokaal beleid is opgesteld dat hiervoor ruimte biedt. Het niet kunnen verzetten van grond en baggerspecie heeft geleid tot erg veel stagnatie bij grond-, weg- en waterbouw.
Ontwikkelingen
In maart 2019 heeft het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (“RIVM”) de afgeleide risicogrenzen voor PFAS neergelegd in een rapport. Op basis van dit rapport is een tijdelijk handelingskader opgesteld met werkwijzen en voorlopige normen voor het toepassen van PFAS-houdende grond en bagger. Dit tijdelijk handelingskader, dat op 8 juli 2019 aan de Kamer is aangeboden, biedt meer duidelijkheid over welke toepassingen mogelijk zijn bij grondverzet en baggerwerkzaamheden. Wel geldt het uitgangspunt dat zoveel mogelijk verspreiding van grond en bagger uit gebieden met hogere concentraties naar gebieden met lagere concentraties wordt voorkomen (stand still). Daarom is ingezet op een tijdelijk handelingskader dat beschermend is voor kwetsbare objecten. Het tijdelijk kader is vastgesteld op basis van de reeds beschikbare risicogrenzen voor de mens en het ecosysteem en is tijdelijk omdat de risicogrenzen van landbouw en uitspoeling pas in 2020 beschikbaar zijn.
Naast het tijdelijk handelingskader heeft de staatssecretaris eind oktober tevens aan het RIVM verzocht om op basis van recente metingen een tijdelijke, landelijke achtergrondwaarde voor PFAS in de (land)bodem op te stellen. De bepalingsgrens van 0,1 microgram PFAS per kilo die nu op sommige plekken uit voorzorg geldt, kan dan per 1 december a.s. verruimd worden tot deze landelijke achtergrondwaarde. Waar reeds lokale metingen beschikbaar zijn, kan het bevoegd gezag daar rekening mee houden. Het bevoegd gezag kan beargumenteerd andere (soepelere of strengere) waarden in het eigen bodembeleid opnemen.
Ook wordt een taskforce PFAS ingesteld bestaande uit overheid en bedrijfsleven met een onafhankelijke voorzitter. Tot slot wordt gewerkt aan een algemene methodiek voor de omgang met ZZS in de (water)bodem. Dit met het doel dat in de toekomst sneller en effectiever gehandeld kan worden als een ZZS wordt aangetroffen in grond of baggerspecie. Gelet op de complexiteit van de problematiek en de vele belangen die ermee gemoeid zijn, is het echter maar de vraag of voornoemde maatregelen voldoende zijn om de PFAS-problematiek op te lossen.
Ontwikkelingen ten aanzien van PFAS worden nauwlettend in de gaten gehouden. Wij zullen daarover uiteraard berichten.
Voor het tijdelijk handelskader, klik hier. Voor de laatste Kamerbrief, klik hier.