Welkom op onze nieuwsbriefpagina. Regelmatig publiceren wij hier de highlights op het gebied van het bestuursrecht, het strafrecht, het boete- en sanctierecht en het (overheids)aansprakelijkheidsrecht. Hierbij ligt de nadruk op actuele ontwikkelingen in wetgeving en jurisprudentie en actualiteiten gerelateerd aan ons kantoor.
Nieuwsbrief november 2019
Inhoud
1. Kantoorgenoten Frank van Ardenne en Samantha Bilgi schrijven opiniestuk in NRC: ‘Gijzeling van journalisten dient geen wettig doel’
2. Conclusie A-G over kennisname door r-c en raadkamer van bij verschoningsgerechtigden in beslaggenomen stukken
3. OM in hoger beroep in proefprocessen verzekeringsfraude
4. Gebrek aan specificiteit leidt tot gedeeltelijke nietigheid dagvaarding
5. Verduistering van ziekenhuisgelden leidt tot gevangenisstraf en beroepsverbod van maximale duur
6. Jurisprudentie overzicht: wanneer kan een waarschuwing gelijk gesteld worden aan een besluit?
7. Aangepast tijdelijk handelingskader PFAS
8. Ondermijning: wetsvoorstel vergroting toepassingsbereik artikel 174a van de Gemeentewet, preadviezen VAR en uitspraak inzet bevoegdheden APV
9. Gemeente Rotterdam moet vorderingen van 19 miljoen euro aan bijstandsschulden afboeken
Kantoorgenoten Frank van Ardenne en Samantha Bilgi schrijven opiniestuk in NRC: ‘Gijzeling van journalisten dient geen wettig doel’
Op 27 november jl. verscheen er een opiniestuk van kantoorgenoten Frank van Ardenne en Samantha Bilgi in NRC, ‘Gijzeling van journalisten dient geen wettig doel’. Zij betogen hierin dat de mogelijkheid om journalisten in gijzeling te nemen moet worden afgeschaft, omdat met deze mogelijkheid het verschoningsrecht van journalisten en het recht op bronbescherming niet serieus worden genomen.
Voor het volledige artikel, klik hier.
Conclusie A-G over kennisname door r-c en raadkamer van bij verschoningsgerechtigden in beslaggenomen stukken
Relevantie voor de praktijk: De vraag is of de rechter-commissaris dan wel de raadkamer bij de rechtbank kennis mag nemen van stukken die in beslag zijn genomen bij een verschoningsgerechtigde om te bepalen of het gaat om stukken of gegevens waarover het verschoningsrecht zich uitstrekt. Volgens de A-G mag dit slechts in situaties waarin sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden of van twijfel of stukken kunnen worden aangemerkt als corpora en instrumenta delicti. Dit mag dan slechts voor zover nodig om te beoordelen of van (een van) deze uitzonderingssituatie(s) sprake is.
Samenvatting
De vraag is in hoeverre de rechter-commissaris die bij een verschoningsgerechtigde inbeslaggenomen stukken en gegevens in een zogenaamde ‘gesloten enveloppe’ in bewaring neemt, casu quo de raadkamer van de rechtbank die over een klaagschrift dienaangaande dient te oordelen, kennis mag nemen van die inbeslaggenomen stukken om te bepalen of het gaat om stukken of gegevens waarover het verschoningsrecht zich uitstrekt. Voor de bescherming van het verschoningsrecht is dit een wezenlijke vraag, omdat (tot nu toe) in het geval van inbeslagneming onder een verschoningsgerechtigde algemeen aanvaard is, dat de beoordeling of stukken van het beslag moeten worden uitgezonderd omdat zij onder het verschoningsrecht vallen, behouders ‘zeer uitzonderlijke omstandigheden’, in beginsel aan de verschoningsgerechtigde wordt gelaten. De A-G stelt zich op het standpunt “dat het beginsel dat het oordeel van de verschoningsgerechtigde of stukken onder het verschoningsrecht vallen bepalend is, met zich brengt dat slechts in situaties waarin sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden of van twijfel of stukken kunnen worden aangemerkt als corpora en
instrumenta delicti, de rechter-commissaris dan wel de beklagrechter bevoegd is om voorafgaand aan een beslissing of van een dergelijke uitzonderingssituatie sprake is, kennis te nemen van de inhoud van de inbeslaggenomen stukken, echter slechts in zoverre als nodig is om te beoordelen of van (een van) deze uitzonderingssituatie(s) sprake is”. Bij de beoordeling of sprake is van uitzonderlijke omstandigheden, spelen de aard en de ernst van de feiten waarop de verdenking jegens de verschoningsgerechtigde betrekking heeft een belangrijke rol. De verdenking dat van deze uitzonderingssituaties sprake is, dient volgens de A-G vóóraf te bestaan. Het kan niet de bedoeling zijn dat inbeslagneming van dossiers bij verschoningsgerechtigden plaatsvindt bij wijze van een zogenaamde fishing expedition. Ook dienen concrete aanwijzingen te bestaan, buiten de inbeslaggenomen stukken om, voor het standpunt dat er redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat het oordeel van de verschoningsgerechtigde onjuist is. “Alleen dan is de rechtszekerheid over de reikwijdte van het verschoningsrecht zoals deze in de vaste rechtspraak van de Hoge Raad is verankerd, gewaarborgd.” Naar de mening van de A-G levert het zonder gegronde reden voorbij gaan aan het primaat van de verschoningsgerechtigde bij de inbeslagneming van de stukken, op zichzelf al een fundamentele inbreuk op het verschoningsrecht op, die wel zou moeten leiden tot de gegrondverklaring van het beklag.
Voor de volledige conclusie, klik hier.
OM in hoger beroep in proefprocessen verzekeringsfraude
In de nieuwsbrief van oktober 2019 werd reeds aandacht besteed aan de proefprocessen over verzekeringsfraude. Op 29 oktober jl. vonden twee proefprocessen, met in totaal drie verdachten, plaats bij de rechtbank Rotterdam. Alle drie de verdachten werden verdacht van verzekeringsfraude. De toedracht van de vermeende fraude werd onderzocht door de verzekeringsmaatschappij zelf. Vervolgens werd dit onderzoek in de vorm van een dossier aan het Openbaar Ministerie overgedragen, waarna het OM de zaak op zitting aanbracht. De rechtbank kwam in alle zaken tot het oordeel dat het OM niet-ontvankelijk is. Inmiddels zijn de schriftelijke vonnissen beschikbaar. De reden voor de niet-ontvankelijkverklaring hangt samen met de vraag of sprake is geweest van een opsporingsonderzoek als bedoeld in artikel 132a Sv. Dit artikel luidt: “Onder opsporing wordt verstaan het onderzoek in verband met de verdenking van strafbare feiten onder gezag van de officier van justitie met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen.” Volgens het OM zorgt de begeleiding bij de vormgeving van het onderzoek en de wijze van verslaglegging die door of namens het OM is geboden ervoor dat er sprake is van een opsporingsonderzoek. De rechtbank was het daarmee oneens, omdat er geen sprake is van enige (inhoudelijke) bemoeienis van het OM met de feitelijke inhoud van het onderzoek. De begeleiding kan dan ook niet als ‘onderzoek in verband met strafbare feiten’ worden bestempeld. Dan rijst de vraag of het onderzoek dat de verzekeraar heeft verricht, kan worden aangeduid als opsporingsonderzoek onder gezag van de officier van justitie. Het gezag kan echter slechts worden ontleend aan het Kaderconvenant Samenwerking aanpak verzekeringsfraude en gerelateerde criminaliteit, waarbij het OM, verzekeraars en de nationale politie partij zijn. Dit gezag heeft geen grondslag in de wet. Ook komen de verzekeraar en haar medewerkers niet voor in de limitatieve opsomming uit de artikelen 141 en 142 Sv, waaruit blijkt welke ambtenaren met de opsporing zijn belast. Volgens de rechtbank is er dan ook geen sprake van een opsporingsonderzoek zoals bedoeld in de wet. Het is derhalve in strijd met de eisen van de goede procesorde dat het OM zonder voorafgaand opsporingsonderzoek, dat met de door de wet geboden waarborgen is omgeven, heeft besloten tot vervolging van de verdachten. De rechtbank achtte het OM niet-ontvankelijk.
Volgens het OM is er wel degelijk sprake van een opsporingsonderzoek in de zin van de wet en kan dit ook worden geconcludeerd binnen het door de rechtbank toegepaste wettelijke kader. Het OM heeft derhalve besloten om in hoger beroep te gaan en de zaken aan het gerechtshof voor te leggen.
Voor de volledige vonnissen, klik hier.
Gebrek aan specificiteit leidt tot gedeeltelijke nietigheid dagvaarding
Relevantie voor de praktijk: Artikel 261 Sv schrijft voor dat de dagvaarding een opgave van het feit dat ten laste wordt gelegd, behelst, met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse het begaan zou zijn. Ook moet de tenlastelegging vermelden bij welke wettelijke voorschriften het ten laste gelegde strafbaar is gesteld en onder welke omstandigheden het feit zou zijn begaan. De tenlastelegging moet voldoende concreet en specifiek zijn geformuleerd. Onvoldoende specificiteit kan leiden tot (gedeeltelijke) nietigheid van de dagvaarding.
Samenvatting
Samen met anderen heeft de verdachte oplichtingspraktijken verricht op het internet. Slachtoffers zijn opgelicht en bewogen tot afgifte van geld, door onder andere concert- en voetbalkaarten aan te bieden via Facebook en Marktplaats. Deze kaarten en producten werden vervolgens niet geleverd. Een van de ten laste gelegde strafbare feiten was gewoontewitwassen (feit 4 op de tenlastelegging).
Ten aanzien van dit feit werd de dagvaarding nietig verklaard. Zoals vermeld was in dit feit gewoontewitwassen ten laste gelegd. Uit de tenlastelegging bleek echter niet goed op welke geldbedragen werd gedoeld. Artikel 261 Sv geeft weer aan welke eisen de tenlastelegging moet voldoen. Deze eisen omvatten de vermelding van feit, tijd, plaats en de wettelijke voorschriften waarbij het feit strafbaar is gesteld. De beschrijving in de tenlastelegging moet daarbij voldoende specifiek zijn; de verdachte wil immers weten waartegen hij zich moet verdedigen en de rechter moet weten waarop concreet de aandacht gericht moet worden gedurende het proces. De feitelijke omschrijving in casu hield in dat aan de verdachte werd verweten dat hij en/of zijn mededader(s) (telkens) meermalen, althans eenmaal een of meer voorwerpen, te weten tenminste 13.000,- euro, althans één of meerdere geldbedragen had verworven, voorhanden had gehad, had overgedragen of een of meer andere in de tenlastelegging omschreven handelingen had verricht. Gezien de grote hoeveelheid verschillende bedragen in het dossier was volgens de rechtbank onduidelijk op welk bedrag of welke bedragen werd gedoeld door de officier van justitie. Diens toelichting ter terechtzitting gaf daarbij onvoldoende verheldering. Omdat het ten laste gelegde onder 4 onvoldoende specifiek was en daarmee niet voldeed aan de wettelijke eisen, verklaarde de rechtbank de dagvaarding voor dit feit nietig.
Voor het volledige vonnis, klik hier.
Verduistering van ziekenhuisgelden leidt tot gevangenisstraf en beroepsverbod van maximale duur
Relevantie voor de praktijk: Voor verduistering in dienstbetrekking in de zin van artikel 322 Sr is vereist dat sprake is van opzettelijke wederrechtelijke toe-eigening, uit hoofde van persoonlijke dienstbetrekking. Indien dit bewerkstelligd wordt door het gebruik van valselijk opgemaakte facturen kan dit tevens leiden tot een veroordeling voor valsheid in geschrift (artikel 225 Sr).
Samenvatting
Een oud-bestuurder van het Slotervaartziekenhuis in Amsterdam is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden en een beroepsverbod van zes jaar en drie maanden. In deze zaak ging het om de kwestie waarin de verdachte (de oud-bestuurder) zich schuldig zou hebben gemaakt aan het verduisteren van geld van het Slotervaartziekenhuis, en daarbij ook valse facturen in rekening zou hebben gebracht. De tenlastelegging betreft dan ook verduistering in dienstbetrekking van 1 miljoen euro, valsheid in geschrift en verduistering in dienstbetrekking ten bedrage van €200.000,-. De verdachte stond van 2006 tot 2013 aan het hoofd van het Slotervaartziekenhuis. In 2005 kocht ze met een zakenpartner een ziekenhuis in Altinoluk, Turkije. In 2008 wilde ze vervolgens een naburig vakantieresort in Turkije kopen. Dit betrof een privéaankoop. Als voorschot diende in totaal 1 miljoen euro betaald te worden. De rechtbank stelde vast dat dit geld werd geregeld door het Amsterdamse ziekenhuis twee keer een factuur van € 500.000,- in rekening te brengen en te laten betalen, onder de noemer ‘Voorschot zekerstelling aankoop goederen t.b.v. afdeling radiologie’. Dit geld is nooit aan het ziekenhuis terugbetaald. Drie jaar later, in 2011, kocht de verdachte namens ‘Meromi Participaties’ (een persoonlijke bv) aandelen in een bedrijf. Voor deze aankoop is ook gebruik gemaakt van geld van het Slotervaartziekenhuis. Na verkoop van de aandelen is dit geld (€200.000,-) bovendien niet teruggestort naar het ziekenhuis, maar via een privérekening doorgesluisd naar de rekening van de 9-jarige zoon van verdachte. De verdachte stelde dat geen sprake was van opzet: het was niet de bedoeling dat de kosten ten laste van het ziekenhuis zouden worden geboekt. De rechtbank was echter van oordeel dat, zelfs als deze kosten op de door verdachte ‘bedoelde’ manier geboekt zouden zijn, dit niets afdoet aan het feit dat het geld van het ziekenhuis is gebruikt om de kosten te betalen. Bovendien was volgens de rechtbank niet aannemelijk geworden dat de bedoeling van de verdachte anders was dan de feitelijke uitkomst. Ten aanzien van de opgemaakte facturen stelde de rechtbank dat de omschrijving niet overeenkomt met het doel van de betaling: deze facturen hadden niets te maken met een dergelijke aankoop van goederen voor de afdeling radiologie. De facturen zijn, zo werd geconcludeerd, valselijk opgemaakt – op aangeven van de verdachte – en vervolgens gebruikt alsof ze echt waren. De rechtbank achtte zowel de verduistering in dienstbetrekking als de valsheid in geschrift bewezen.
Voor het volledige vonnis, klik hier.
Jurisprudentie overzicht: wanneer kan een waarschuwing gelijk gesteld worden aan een besluit?
Relevantie voor de praktijk: Op 24 januari 2018 is door staatsraad advocaat-generaal Widdershoven (“Widdershovem”) een conclusie genomen over de bestuurlijke waarschuwing (“conclusie”). Inmiddels zijn er bijna twee jaar verstreken sinds de conclusie is genomen en is het tijd om te bezien hoe de conclusie zijn neerslag heeft gehad in de jurisprudentie. In deze bijdrage wordt kort de balans opgemaakt.
Samenvatting
De kern van de conclusie is dat een waarschuwing in twee situaties een besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (“Awb”). Allereerst als de waarschuwing is gebaseerd op een wettelijk voorschrift én een voorwaarde is om bij een volgende overtreding een bestuurlijke sanctie of maatregel te kunnen opleggen. Het rechtsgevolg ziet dan op de “ontsluiting” van de bevoegdheid om een sanctie of maatregel op te leggen bij een eventuele volgende overtreding. De tweede situatie is als in de waarschuwing een wettelijke norm nader wordt geconcretiseerd. Als de inhoud van die norm in de wet, de wetgeschiedenis en de rechtspraak nog niet is vastgesteld, dan verschilt de waarschuwing niet wezenlijk van de enkele of zelfstandige last of de bindende aanwijzing, die als besluit worden aangemerkt. Daarnaast kunnen waarschuwingen in bepaalde situaties ook gelijkgesteld worden met een besluit, omdat het afwachten van een procedure over de sanctie of maatregel onevenredig bezwarend is.
De eerste situatie waarin een waarschuwing gelijkgesteld dient te worden met een besluit, ziet op (het ontbreken van) de geldigheidstermijn van de waarschuwing. Indien de waarschuwing langer dan twee jaar geldt, dan kan de rechtmatigheid van de waarschuwing niet meer effectief worden bestreden, aldus Widdershoven. Daarnaast dient rechtsbescherming open te staan tegen een waarschuwing die leidt tot uitsluiting van een aanbestedingsprocedure waaraan de betrokkene mee wil doen. Tot slot benoemt Widdershoven de concretiserende waarschuwing zonder wettelijke grondslag, die kan worden opgevolgd door een punitieve sanctie als waarschuwing die gelijkgesteld moet worden met een besluit.
In de jurisprudentie is de lijn die door Widdershoven is geschetst inmiddels overgenomen. Daarbij valt op dat naast de situatie die aanleiding gaf voor de conclusie (ECLI:NL:RVS:2018:1449), er verder nog geen waarschuwingen als besluit zijn aangemerkt of aan een besluit gelijk zijn gesteld. Wel heeft de rechtbank Oost-Brabant in de uitspraak van 18 september 2019 (ECLI:NL:RBOBR:2019:5640) overwogen dat de conclusie een vierde situatie waarin een waarschuwing gelijkgesteld moet worden met een besluit, niet valt uit te sluiten. Evenwel dient het aannemen van een dergelijke situatie niet lichtzinnig gedaan te worden. Er moet sprake zijn van een bijzondere situatie die meebrengt dat beoordeling in bezwaar en beroep geen uitstel duldt.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) heeft op 24 oktober 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3484), 5 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3946) en 27 november 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3984) geoordeeld dat er geen sprake was van een waarschuwing die gelijkgesteld diende te worden aan een besluit. In alle drie de gevallen was er sprake van een op beleid gebaseerde waarschuwing met daarin een termijn van minder dan twee jaar opgenomen. Daarbij vond de Afdeling het in de uitspraak van 24 oktober 2018 ook van belang dat de weg naar de civiele rechter ook voor de betrokkene ook openstond. De rechtbank Amsterdam heeft verder op 3 januari 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:7) een uitspraak heeft gedaan waarin een waarschuwing zonder geldigheidstermijn niet gelijk wordt gesteld met een besluit, omdat op grond van beleid voor recidive een termijn van zeven jaar geldt. Volgens de rechtbank was er dus wel een maximale termijn aan de waarschuwing verbonden en kon deze bewijsrechtelijk ook na langere tijd nog effectief bestreden worden, omdat er een toezichtsrapport was opgemaakt en daarop ook een zienswijze was gegeven.
Uit het voorgaande valt op te maken dat de geldigheidstermijn van de waarschuwing voornamelijk een struikelblok is voor het gelijkstellen van een waarschuwing met een besluit. Bestuursorganen doen er derhalve verstandig aan om altijd een geldigheidstermijn van maximaal twee jaar in hun waarschuwing op te nemen. Hoe de overige door Widdershoven genoemde situaties zich gaan uitkristalliseren in de jurisprudentie moet nog blijken. Uiteraard houden wij u van deze ontwikkelingen op de hoogte.
Aangepast tijdelijk handelingskader PFAS
Relevantie voor de praktijk: In het kader van de PFAS-problematiek heeft de minister van Infrastructuur en Waterstaat (“minister”) een tweede stap genomen om tot een definitief handelingskader PFAS te komen. Bij brief van 29 november 2019 heeft de minister de Tweede Kamer hierover geïnformeerd en per 1 december 2019 is het tijdelijk handelingskader aangepast. Grond die verontreinigd is met PFAS kan daardoor makkelijker toegepast worden. Daarnaast is er een (concept)besluit opgesteld dat de procedure voor het vaststellen van een bodembeheergebied moet versnellen.
Samenvatting
Het tijdelijk handelingskader dat op 8 juli 2019 werd opgesteld, heeft geleid tot stagnatie van de grond- weg- en waterbouw vanwege de strenge bepalingsgrens. Zie daartoe ook onze nieuwsbrief van november. Zowel mede overheden, als het bedrijfsleven hebben op verzoek van de minister meetdata beschikbaar gesteld, zodat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (“RIVM”) kon adviseren over nieuwe (tijdelijke) achtergrondwaarden. Waar voorheen de bepalingsgrens van 0,1 ?g/kg gold voor PFAS, zijn er nu ruimere achtergrondwaarden vastgesteld op basis van dat advies. Deze waarden leveren geen risico’s voor de gezondheid op en leiden niet tot een overschrijding van effectniveaus voor het ecosysteem, zo wordt gesteld. De waarden zijn als volgt vastgesteld.
Voor alle stoffen uit de PFAS-groep geldt nu een landelijke achtergrondwaarde van 0,8 ?g/kg droge stof. Specifiek voor PFOS, dat een specifieke stof (perfluoroctaansulfonaat) binnen de PFAS-stofgroep is, geldt een ruimere landelijke achtergrondwaarde van 0,9 ?g/kg droge stof. Voor de toepassing van grond onder het grondwaterniveau gelden dezelfde achtergrondwaardes als toepassingsnorm. Wel loopt er nog een onderzoek naar het verspreidingsgedrag van PFAS in grondwater. Voor de waterbodem zijn er op grond van het herverontreinigingsniveau (de belasting van waterbodems in de Nederlandse rivieren door de instroom vanuit het buitenland) de voorlopige waardes vastgesteld van 0,8 ?g/kg droge stof voor PFAS en 3,7 ?g/kg droge stof voor PFOS. Hierdoor is ruimte gecreëerd voor de toepassing van bagger in diepe plassen in open verbinding met het rijkswater. Wanneer de bagger dermate vervuild is met PFAS dat het toepassen in een diepe plas geen optie is, dan dient een andere bestemming gevonden te worden voor de bagger. Als deze niet gevonden kan worden, dan kan de bagger gestort worden bij de rijksbaggerdepots en enkele particuliere baggerdepots.
Kortom, met de aanpassing van het tijdelijk handelingskader is er ruimte gecreëerd om met PFAS vervuilde bagger te verplaatsen. Daarnaast blijft het mogelijk om op grond van afdeling 2 van het Besluit bodemkwaliteit (“Bbk”) een bodembeheergebied vast te stellen met daarin gebiedsspecifieke toepassingsnormen. Deze toepassingsnormen kunnen ruimer zijn dan de landelijke achtergrondwaardes. De minister heeft dan ook een (concept)besluit opgesteld om de voorbereidingsprocedure die moet worden gevolgd voor het nemen van besluiten tot vaststelling van een gebiedsspecifiek toetsingskader voor het toepassen van grond of baggerspecie die is verontreinigd met PFAS, te versnellen. Met dit (concept)besluit wordt mogelijk gemaakt dat bij het vaststellen van een bodembeheergebied voor PFAS niet de uniforme openbare voorbereidingsprocedure gevolgd te worden, maar de reguliere voorbereidingsprocedure. Daarnaast wordt de bevoegdheid overgeheveld van de gemeenteraad naar het college van burgemeester en wethouders.
Het is echter maar de vraag of deze versnelde besluitvorming wenselijk is. Onze kantoorgenoot Olga de Vries heeft daarom een reactie ingediend naar aanleiding van de internetconsultatie van het (concept)besluit, deze vindt u hier.
Voor het aangepaste tijdelijk handelingskader, klik hier.
Ondermijning: wetsvoorstel vergroting toepassingsbereik artikel 174a van de Gemeentewet, preadviezen VAR en uitspraak inzet bevoegdheden APV
Op 18 november 2019 is een wetsvoorstel ter vergroting van het toepassingsbereik van artikel 174a van de Gemeentewet ter consultatie gelegd. Aan de bestaande sluitingsgrond – een verstoring van de openbare orde – worden twee sluitingsgronden toegevoegd. Een sluiting op grond van artikel 174a Gemeentewet wordt ook mogelijk op het moment dat de openbare orde rond de woning is of dreigt te worden verstoord doordat ernstig geweld in of in de onmiddellijke nabijheid van de woning wordt gepleegd, of doordat daarmee wordt gedreigd (eerste lid, onderdeel b). Ook wordt het mogelijk een woning te sluiten op het moment dat daar een wapen wordt aangetroffen en de openbare orde rond de woning daardoor wordt verstoord of dreigt te worden verstoord (eerste lid, onderdeel c). De sluitingsbevoegdheid beperkt zich overigens niet alleen tot woningen maar ook op andere, niet voor het publiek toegankelijk lokalen en op bijbehorende erven.
Met deze voorgestelde vergroting van het toepassingsbereik van artikel 174a van de Gemeentewet wordt het voor een burgemeester makkelijker om toepassing aan dit artikel te geven in het geval dat bijvoorbeeld de openbare orde niet vanuit de woning, maar vanwege de woning wordt verstoord. Te denken valt aan een beschieting van een woning vanwege een conflict. Voor de consultatie van het wetsvoorstel, klik hier.
De bevoegdheden van een burgemeester in het kader van de openbare orde en de bestrijding van ondermijning stonden ook centraal tijdens de jaarvergadering van de Jonge VAR van vrijdag 29 november 2019. Tijdens de jaarvergadering werden drie preadviezen besproken en werd er levendig gediscussieerd over de vraag wat ondermijning nu precies is en hoe met dit thema om te gaan bij de inzet van bevoegdheden. Voor de preadviezen klik hier, hier en hier.
Tot slot deed de rechtbank Rotterdam op 21 november 2018 (ECLI:NL:RBROT:2019:9125) een belangwekkende uitspraak ten aanzien van de inzet van APV-bevoegdheden door een burgemeester. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester van Rotterdam terecht was overgegaan tot intrekking van diverse exploitatievergunningen wegens – kort gezegd – slecht levensgedrag van de betreffende exploitant en de Dienstenrichtlijn niet aan deze intrekking in de weg staat. Alhoewel het begrip slecht levensgedrag een open norm betreft die van geval van geval door het bestuursorgaan moet worden ingevuld, is de rechtbank van oordeel dat dit criterium niet onvoldoende duidelijk of objectief is. Na wisselende uitspraken van voorzieningenrechters van verschillende rechtbanken, zet de rechtbank Rotterdam nu in een einduitspraak een duidelijke lijn uit.
Voor de uitspraak, klik hier.
Gemeente Rotterdam moet vorderingen van 19 miljoen euro aan bijstandsschulden afboeken
De Centrale Raad van Beroep oordeelde op 29 april 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:1372) over de verjaringstermijn bij het invorderen van bijstandsschulden. Door de Centrale Raad werd in die zaak geoordeeld dat de gemeente Rotterdam niet tijdig tot invordering van een bijstandsschuld was overgegaan, en deze schuld was verjaard. Onze kantoorgenoot Remko Wijling leverde als gemachtigde een bijdrage aan deze zaak. Zoals direct na de uitspraak al werd gemeld, was de verwachting dat er nog veel meer vorderingen vanwege verjaring niet meer invorderbaar zouden zijn. De uitgangspunten zoals door de Centrale Raad geformuleerd gelden namelijk voor alle gemeenten. Na een uitgebreid onderzoek door de gemeente Rotterdam is nu duidelijk dat het alleen al binnen de gemeente Rotterdam om ruim 3000 rotterdammers gaat en een totaalbedrag van ongeveer 19 miljoen euro. Andere gemeenten dienen nog cijfers bekend te maken. https://www.ad.nl/rotterdam/opluchting-voor-3000-rotterdammers-gemeente-scheldt-oude-bijstandsschuld-kwijt~af196f0f/
Indien u meer informatie over dit onderwerp wenst, kunt u uiteraard altijd contact met ons opnemen.