Welkom op onze nieuwsbriefpagina. Regelmatig publiceren wij hier de highlights op het gebied van het bestuursrecht, het strafrecht, het boete- en sanctierecht en het (overheids)aansprakelijkheidsrecht. Hierbij ligt de nadruk op actuele ontwikkelingen in wetgeving en jurisprudentie en actualiteiten gerelateerd aan ons kantoor.
Nieuwsbrief maart 2018
Inhoud
1. Vacature gevorderde advocaat-medewerker bij van Ardenne & Crince le Roy Advocaten
2. Column op bijzonderstrafrecht.nl van kantoorgenoten Renée Merkus en Samantha Bilgi over het medeplegen van een culpoos delict
3. Hoge Raad: ook bij controlebevoegdheden aan de verdachte toekomende waarborgen in acht nemen
4. ABRvS houdt vast aan bestendige jurisprudentielijn met betrekking tot woningsluitingen ex artikel 13b Opiumwet
5. Hoge Raad: ook een niet-aangehouden verdachte moet worden gewezen op het recht op rechtsbijstand
6. ABRvS over het toepassen van spoedeisende bestuursdwang bij ‘kladden op de weg’ tijdens de Tour de France
7. Hoge Raad over ‘afkomstig uit enig misdrijf’ in de zin van de witwasbepalingen
8. ABRvS: de kosten van grond moeten in een exploitatieplan tegen de getaxeerde waarde worden opgenomen
9. Hoge Raad over de indiening van beklag ‘zo spoedig mogelijk na inbeslagneming’
10. Voorzieningenrechter van de ABRvS schorst twee natuurvergunningen waarbij het Programma Aanpak Stikstof is toegepast
11. Conclusie A-G Vellinga over compensatie voor de overschrijding van de redelijke termijn in strafzaken
12. Wrakingskamer Rechtbank Noord-Nederland: geen vooringenomenheid RC ondanks afbreuk aan fair trial ex artikel 6 EVRM
13. Bureau Financieel Toezicht publiceert intern boetebeleid Wwft
14. Rechtbank Amsterdam: of sprake is van valsheid in geschrifte hangt af van de intentie op het moment van opstellen van geschrift
Vacature gevorderde advocaat-medewerker bij van Ardenne & Crince le Roy Advocaten
Van Ardenne & Crince le Roy Advocaten is op korte termijn op zoek naar een gevorderde advocaat-medewerker, met ruime ervaring in het strafrecht en aantoonbare affiniteit met het ondernemingsstrafrecht.
Voor meer informatie, hier.
Column op bijzonderstrafrecht.nl van kantoorgenoten Renée Merkus en Samantha Bilgi over het medeplegen van een culpoos delict
Op 27 maart 2018 verscheen een column van kantoorgenoten Renée Merkus en Samantha Bilgi op bijzonderstrafrecht.nl over het medeplegen van een culpoos delict. Dit naar aanleiding van de ‘Nijmeegse scooterzaak’, waarin twee mannen voornemens waren om samen een gewapende overval te plegen op een hotel in Nijmegen. Zij reden daartoe samen op één (gestolen) scooter naar het betreffende hotel. In de buurt van het hotel zagen zij een politieauto. Daarop vluchtten de mannen op de scooter weg. Tijdens de vlucht, waarbij er allerlei verkeersovertredingen plaatsvonden, werd een voetganger aangereden, die ten gevolge daarvan overleed. Wie van de twee mannen de bestuurder van de scooter was en wie de bijrijder, is nooit opgehelderd. Een van de strafbare feiten die ten laste werd gelegd was dood door schuld in het verkeer (art. 6 WVW), een culpoos delict. De vraag die moest worden beantwoord of de twee mannen konden worden aangemerkt als medeplegers. Hiertoe moest worden bepaald wat vereist is voor het aannemen van medeplegen van een culpoos delict. De advocaten-generaal Hofstee en Knigge verschillen van mening over de vraag of hiervoor opzet op de delictsgedraging is vereist. A-G Hofstee beantwoordde deze vraag ontkennend, terwijl A-G Knigge er in een eerdere conclusie vanuit leek te gaan dat (voorwaardelijk) opzet op de delictsgedraging juist wel een zelfstandige voorwaarde is voor het medeplegen van een culpoos delict. Hoe de Hoge Raad erover denkt, is in het arrest van 20 februari 2018 niet helemaal duidelijk geworden.
Voor de volledige column, klik hier.
Hoge Raad: ook bij controlebevoegdheden aan de verdachte toekomende waarborgen in acht nemen
In een arrest van 20 februari 2018 (gepubliceerd op 21 februari 2018) benadrukte de Hoge Raad dat ook bij het aanwenden van controlebevoegdheden tegenover de verdachte de aan de verdachte toekomende waarborgen in acht dienen te worden genomen. Aan de orde was het volgende. Op Schiphol stelden douaneambtenaren in het kader van een controle een aantal vragen aan een man die op het punt stond om naar Panama uit te reizen. Tijdens de daarop volgende controle van de handbagage van de man troffen de douaneambtenaren stapels met €500,- biljetten aan. De douaneambtenaren stelden vervolgens nadere vragen aan de man, waarop de man antwoordde. De man werd in verband met de aangetroffen contante geldbedragen vervolgd voor witwassen. De verdediging voerde aan dat hetgeen de verdachte had verklaard na het aantreffen van het geld door de douaneambtenaren uitgesloten diende te worden van het bewijs omdat na het aantreffen van het geld en voorafgaand aan het stellen van nadere vragen niet de cautie was gegeven en de verdachte geen Salduz-consult heeft gekregen. Het gerechtshof verwierp dat verweer omdat de handelingen en vragen van de douaneambtenaren onder de controlebevoegdheid vallen die zij op basis van de Douanewetgeving hebben. De douaneambtenaren behoefden de verdachte – op dat moment en in die fase – volgens het gerechtshof niet op zijn zwijgrecht te wijzen.
De Hoge Raad maakte daar korte metten mee. De Hoge Raad stelde voorop dat ingevolge artikel 29, tweede lid, Sv de verdachte voor zijn verhoor dient te worden medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden. Die mededeling dient in het proces-verbaal te worden opgenomen. Indien voorafgaand aan een verhoor van de verdachte in het voorbereidend onderzoek ter zake van een aan hem tenlastegelegd feit niet is medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden, levert dat een vormverzuim op als bedoeld in art. 359a Sv, dat, na een daartoe strekkend verweer, in de regel dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs van die verklaring. De Hoge Raad verwees in dat verband naar zijn arrest van 16 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5706. De Hoge Raad overwoog vervolgens dat het gerechtshof aan de verwerping van het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting als zijn kennelijke oordeel ten grondslag heeft gelegd dat de omstandigheid dat de verbalisanten aan de verdachte vragen hebben gesteld vanwege een douanecontrole, uitsluit dat van een verhoor als bedoeld in art. 29, tweede lid, Sv sprake kan zijn geweest. Dat oordeel is volgens de Hoge Raad onjuist. Ook bij het aanwenden van controlebevoegdheden door opsporingsambtenaren dienen tegenover een verdachte de aan deze als zodanig toekomende waarborgen in acht te worden genomen, waaronder die van art. 29 Sv. De Hoge Raad verwees naar het dynamische verkeerscontrole-arrest waarin dezelfde overweging is opgenomen.
Relevantie voor de praktijk: Dit arrest benadrukt dat ook tegenover verdachten controlebevoegdheden mogen worden ingezet, maar dat daarbij de aan verdachten toekomende waarborgen, zoals het geven van de cautie, in acht dienen te worden genomen.
Voor het volledige arrest, klik hier.
ABRvS houdt vast aan bestendige jurisprudentielijn met betrekking tot woningsluitingen ex artikel 13b Opiumwet
Op 14 maart 2018 deed de Afdeling een uitspraak, waarin moest worden beoordeeld of een burgemeester rechtmatig gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot het sluiten van een woning op grond van artikel 13b Opiumwet. De politie had in de woning van appellant 6,74 g cocaïne aangetroffen. Naar aanleiding daarvan heeft de burgemeester besloten dat deze woning voor drie maanden moest worden gesloten. Volgens de burgemeester kon niet worden aangenomen dat deze hoeveelheid volledig voor eigen gebruik was en appellant is er niet in geslaagd het tegendeel aannemelijk te maken. De vraag doet zich voor of de burgemeester in dit geval bevoegd was de woning te sluiten. Om een woning waarin drugs is aangetroffen te mogen sluiten, moeten de drugs voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd zijn. Als uitgangspunt kan worden aanvaard dat er bij aanwezigheid van meer dan 0,5 g harddrugs, in beginsel vanuit kan worden gegaan dat de aangetroffen hoeveelheid harddrugs in beginsel (mede) bestemd was voor de verkoop, aflevering of verstrekking. De rechthebbende op de woning moet dan aannemelijk maken dat dit niet het geval is. De Afdeling zag geen reden om van deze jurisprudentielijn af te wijken. Het was voor appellant niet onmogelijk om het tegendeel te bewijzen. Als een betrokkene een helder en consistent betoog heeft over zijn eigen gebruik dat een geringe overschrijding van 0,5 g grens vanwege dat gebruik aannemelijk maakt, geen andere zaken in het pand zijn aangetroffen die wijzen op drugshandel en niet is gebleken van andere relevante feiten en omstandigheden, zal in de regel worden geoordeeld dat het tegendeel aannemelijk is gemaakt en dat er geen bevoegdheid bestaat om een last onder bestuursdwang op te leggen. In dit geval is dit echter niet aan de orde. De enkele ontkenning van drugshandel door appellant was volgens de Afdeling niet voldoende om het tegendeel aannemelijk te maken. De Afdeling overwoog bovendien dat bij een geringe overschrijding van de gebruikershoeveelheid drugs moet worden afgewogen of met een minder verstrekkende maatregel zoals een waarschuwing kan worden volstaan. De Afdeling verwees hierbij naar de wetsgeschiedenis, waaruit blijkt dat de sluiting van een woning als een verregaande bevoegdheid moet worden aangemerkt, zeker wanneer het pand daadwerkelijk wordt bewoond. In deze zaak achtte de Afdeling de sluiting echter niet onevenredig. De burgemeester kon in dit geval overgaan tot sluiting van de woning.
Relevantie voor de praktijk: Bij de aanwezigheid van meer dan 0,5 g harddrugs, mag er in beginsel vanuit worden gegaan dat de aangetroffen hoeveelheid harddrugs in beginsel (mede) bestemd was voor de verkoop, aflevering of verstrekking. Het is dan aan de rechthebbende op de woning om het tegendeel aannemelijk te maken. De Afdeling houdt vast aan deze bestendige lijn.
Voor de volledige uitspraak, klik hier.
Hoge Raad: ook een niet-aangehouden verdachte moet worden gewezen op het recht op rechtsbijstand
In zijn arrest van 20 maart 2018 heeft de Hoge Raad zich gebogen over de waarborgen die tegenover een verdachte in acht dienen te worden genomen. De casus was als volgt. De verdachte was door de politie verhoord in verband met een verdenking van een Opiumwet-feit. De verdachte was voorafgaand aan dat verhoor niet aangehouden en uit het dossier bleek niet dat hij voor zijn eerste verhoor was geïnformeerd over zijn recht op rechtsbijstand. De cautie was wel gegeven. De advocate van de verdachte had verweer gevoerd strekkende tot bewijsuitsluiting van de verklaring die de verdachte bij de politie had afgelegd vanwege het niet informeren van de verdachte over zijn recht op rechtsbijstand. Het gerechtshof had dat verweer verworpen omdat volgens het gerechtshof een verdachte die niet is aangehouden geen recht heeft op het raadplegen van een advocaat voorafgaand aan het verhoor. De Hoge Raad overwoog allereest dat ingevolge artikel 27c, tweede lid 2, Sv aan een niet aangehouden verdachte voorafgaand aan zijn eerste verhoor mededeling wordt gedaan van het recht op rechtsbijstand. Indien dat voorschrift niet wordt nageleefd, levert dat een vormverzuim op zoals bedoeld in artikel 359a Sv. Dat verzuim leidt, na een daartoe strekkend verweer, in de regel tot bewijsuitsluiting van de afgelegde verklaring, tenzij de verdachte door het achterwege laten van de mededeling niet in zijn verdediging is geschaad. Het gerechtshof had er daarom blijk van moeten geven te hebben onderzocht of er aan de verdachte is meegedeeld dat hij recht heeft op rechtsbijstand voorafgaand aan zijn eerste verhoor. Het gerechtshof heeft dat echter nagelaten en daarom is de verwerping van het verweer ontoereikend gemotiveerd.
Relevantie voor de praktijk: Ook aan een verdachte die niet is aangehouden dient voorafgaand aan het eerste verhoor te worden meegedeeld dat hij of zij recht heeft op rechtsbijstand. Gebeurt dat niet, dan levert dat een vormverzuim op. Indien er op dat punt verweer wordt gevoerd, leidt het vormverzuim in de regel tot uitsluiting van het bewijs van de verklaring van de verdachte, tenzij de verdachte door het achterwege laten van de mededeling niet in zijn of haar verdediging is geschaad.
Voor het volledige arrest, klik hier.
ABRvS over het toepassen van spoedeisende bestuursdwang bij ‘kladden op de weg’ tijdens de Tour de France
Op 7 maart 2018 heeft de Afdeling een uitspraak gedaan in een zaak over het toepassen van spoedeisende bestuursdwang. In juli 2015 constateerde de politie dat met verf op negentien plaatsen teksten zoals “FREE MALUKU”, “RMS” en “FREE TETERISSA” waren aangebracht op een stuk van de weg waarover later die dag deelnemers van de Tour de France zouden rijden. Appellant is toen door de politie aangehouden. De politie heeft vervolgens een toezichthouder van de gemeente op de hoogte gesteld van de teksten op de weg. Het college van B&W heeft spoedeisende bestuursdwang toegepast om het wegdek met spoed te laten reinigen. Dit is aan appellant bekendgemaakt en de kosten (9.723 euro) zijn op hem verhaald. Een van de belangrijkste punten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd was dat zijn vrijheid van meningsuiting is geschonden door het handelen van het college. Met de teksten op het wegdek is immers aandacht gevraagd voor de situatie op de Molukken, voor de politieke gevangenen aldaar in het bijzonder. De Afdeling oordeelde hierover dat de vrijheid van meningsuiting onder omstandigheden beperkt mag worden en dat de beperking in het geval van appellant gerechtvaardigd was. De beperking was bij wet voorzien, nu de grondslag hiervoor in de APV van de betreffende gemeente was neergelegd. Voorts was de beperking gerechtvaardigd in het belang van de openbare veiligheid, ter voorkoming van wanordelijkheden en ter bescherming van de rechten van anderen, aangezien het handelen van het college, het verwijderen van de teksten, noodzakelijk was voor de verkeersveiligheid en daarmee voor het voorkomen van ongevallen. De beperking is daarmee tegemoet gekomen aan een dringende maatschappelijke behoefte en stond volgens de Afdeling in een redelijke verhouding tot het nagestreefde doel. In dit kader achtte de Afdeling van belang dat de beperking van de vrijheid van meningsuiting van appellant niet ziet op de inhoud van de teksten, maar op de plaats en de wijze waarop ze zijn aangebracht. Naast dit punt heeft appellant nog een aantal andere punten aangevoerd, maar de Afdeling kwam uiteindelijk tot het oordeel dat het college gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid tot het toepassen van spoedeisende bestuursdwang.
Relevantie voor de praktijk: De vrijheid van meningsuiting kan onder omstandigheden worden beperkt. Daarvoor moet een wettelijke grondslag bestaan en er moet een ander, zwaarder wegend belang in het spel zijn geweest. Bovendien moet het maken van de inbreuk noodzakelijk en proportioneel zijn. In deze zaak was het van belang dat de beperking niet ging om de inhoud van de teksten maar om de plaats en de wijze waarop zij zijn aangebracht.
Voor de volledige uitspraak, klik hier.
Hoge Raad over ‘afkomstig uit enig misdrijf’ in de zin van de witwasbepalingen
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 maart 2018 overwegingen gewijd aan de betekenis van ‘uit enig misdrijf afkomstig’ in de zin van de witwasbepalingen. Het ging om een Antilliaanse zaak. De delictsomschrijving van artikel 425a, eerste lid, Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen (witwassen) is gelijkluidend aan die van artikel 420bis, eerste lid, Sr. Het gerechtshof had vastgesteld dat de verdachte meerdere goudtransporten had begeleid, onder andere tussen Venezuela en Aruba alsmede tussen Venezuela en Curaçao. De export van het goud uit Venezuela had plaatsgevonden zonder exportvergunning, terwijl bij de export onder meer sprake is geweest van het opmaken en gebruiken van vervalste documenten teneinde de exportvergunning te omzeilen. Het gerechtshof oordeelde dat het betreffende goud afkomstig was uit enig misdrijf omdat het exporteren van Venezolaans goud op strafbare wijze heeft plaatsgevonden. De Hoge Raad overwoog dat voorwerpen in beginsel slechts kunnen worden aangemerkt als ‘uit enig misdrijf afkomstig’ in de zin van de witwasbepalingen indien deze afkomstig zijn uit een misdrijf gepleegd voorafgaand aan de in de witwasbepalingen genoemde delictsgedragingen. De Hoge Raad verwees daarbij naar het hawala bankieren-arrest. Voorwerpen met betrekking tot welke een misdrijf is begaan, zijn bovendien niet reeds daardoor ‘afkomstig’ uit enig misdrijf, zo herhaalde de Hoge Raad. De Hoge Raad overwoog voorts dat in het oordeel van het gerechtshof besloten ligt dat het goud reeds van misdrijf afkomstig is omdat misdrijven zijn begaan teneinde de voor het goud benodigde exportvergunning te omzeilen. In aanmerking genomen dat het gerechtshof omtrent de herkomst van het goud uitsluitend heeft vastgesteld dat het goud afkomstig is uit Venezuela, oordeelde de Hoge Raad dat het oordeel van het gerechtshof dat het goud van misdrijf afkomstig was, niet toereikend is gemotiveerd.
Relevantie voor de praktijk: Voorwerpen kunnen in beginsel slechts worden aangemerkt als ‘uit enig misdrijf afkomstig’ als zij afkomstig zijn uit een misdrijf dat is gepleegd voorafgaand aan de delictsgedragingen die in de witwasbepalingen worden genoemd. Voorwerpen met betrekking tot welke een misdrijf is begaan, zijn niet alleen al daarom ‘afkomstig’ uit enig misdrijf. Het blijft belangrijk deze twee principes in acht te nemen bij een witwasverdenking.
Voor het volledige arrest, klik hier.
ABRvS: de kosten van grond moeten in een exploitatieplan tegen de getaxeerde waarde worden opgenomen
In een uitspraak van 16 maart 2018 beantwoordde de Afdeling de vraag op welke manier de kosten van grond in een exploitatieplan opgenomen moeten worden: tegen de werkelijke aankoopkosten of tegen de getaxeerde waarde? Het exploitatieplan waarover deze zaak ging had betrekking op een bedrijventerrein waarvan twee partijen een deel van in eigendom hebben. Deze partijen waren het niet eens met de hoogte van de exploitatiebijdrage die zij op grond van het exploitatieplan moesten betalen voor de ontwikkeling van het bedrijventerrein. Zij stelden dat er te veel kosten waren opgenomen in het exploitatieplan. Er was namelijk al bekend wat er voor bepaalde (buiten het plangebied gelegen) gronden was betaald, maar in de kostenopzet was uitgegaan van een hogere (getaxeerde) waarde. Aan de partijen zou daardoor bij afrekening teveel in rekening gebracht worden. Een van de partijen stelde daarom dat het exploitatieplan niet juist was vastgesteld. De vraag die voorlag was of de in het exploitatieplan opgenomen verhaalbare kosten moesten worden gebaseerd op de in 1982 betaalde aankoopprijs, al dan niet vermeerderd met beheerskosten en rente (de werkelijke kostenbenadering), of dat deze kosten op basis van een onafhankelijke taxatie moesten worden vastgesteld (de taxatiebenadering). De Afdeling kwam uiteindelijk tot de conclusie dat moet worden uitgegaan van de taxatiebenadering. De verwijzing in de Wet ruimtelijke ordening naar de artikelen uit de Onteigeningswet wijzen volgens de Afdeling op een taxatiebenadering. Ook zou deze benadering ervoor zorgen dat er niet meer kosten dan nodig is om de ontwikkeling tot stand te brengen worden verhaald. Bij de andere benadering zullen bovendien vaker bewijsproblemen ontstaan met betrekking tot de marktconformiteit van de aankoop.
Relevantie voor de praktijk: De kosten van grond moeten in een exploitatieplan tegen de taxatiewaarde worden opgenomen.
Voor de volledige uitspraak, klik hier.
Hoge Raad over indiening van beklag ‘zo spoedig mogelijk na inbeslagneming’
De Hoge Raad heeft op 13 maart 2018 geoordeeld over de ontvankelijkheid van een beklag. Aan de orde was het volgende. Op 14 en 15 april 1992 zijn op grond van artikel 94 Sv bij een tweetal doorzoekingen ter inbeslagneming contante geldbedragen en een auto in beslag genomen. Op 13 november 2014 heeft de officier van justitie de strafzaak jegens klager geseponeerd. Op 15 januari 2015, bijna 23 jaar na de inbeslagname, is op grond van artikel 552a Sv een klaagschrift ingediend strekkende tot teruggave van de inbeslaggenomen auto en de geldbedragen. De officier van justitie stelde zich op het standpunt dat de klager niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het beklag vanwege overschrijding van de wettelijke termijn voor indiening. Namens de klager is aangevoerd dat hij wel in het beklag behoort te worden ontvangen. Dit omdat dat de hoofdregel die luidt dat het klaagschrift zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming moet worden ingediend, alleen zou gelden voor derde-belanghebbenden. De hoofdregel zou niet gelden voor de verdachte omdat daarmee zijn verdedigingspositie in gevaar kan worden gebracht; als de verdachte al in een vroeg stadium aan de politie zou moeten meedelen dat het inbeslaggenomene aan hem toebehoort, zou dit betekenen dat hij daarmee zijn gerechtvaardigde verdedigingsbelangen zou moeten doorbreken.
De rechtbank oordeelde dat met betrekking tot de indieningstermijn van het klaagschrift dient te worden uitgegaan van de huidige wettekst van artikel 552a, derde lid Sv. Dit bepaalt, dat het klaagschrift of het verzoek zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming van de voorwerpen moet worden ingediend. Het klaagschrift of het verzoek is niet ontvankelijk indien het is ingediend op een tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen. Wel blijft gelden dat het beklag ‘zo spoedig mogelijk na inbeslagneming’ moet worden ingediend. De rechtbank stelde vervolgens vast dat deze norm in zeer ernstige mate is overschreden. Dat er sprake is van een extreem laat ingediend klaagschrift blijkt volgens de rechtbank uit de omstandigheid dat zelfs de verjaringstermijn voor het feit ter zake waarvan het gerechtelijk vooronderzoek was geopend ten tijde van het indienen van het klaagschrift ruim was overschreden. De rechtbank oordeelde daarom dat het verweer van de verdediging dat de klager zijn verdedigingspositie als verdachte binnen het gerechtelijk vooronderzoek zou hebben geschaad indien hij eerder had geklaagd, niet opgaat. Voor de vastgestelde, extreem lange, termijnoverschrijding is daarom, zo oordeelde de rechtbank, geen rechtens te respecteren belang aanwezig. De klager is volgens de rechtbank dan ook niet-ontvankelijk. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van de rechtbank geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is.
Relevantie voor de praktijk: Indien geruime tijd na inbeslagneming een klaagschrift wordt ingediend, kan de rechtbank oordelen dat sprake is van een termijnoverschrijding omdat niet ‘zo spoedig mogelijk na inbeslagneming’ een klaagschrift is ingediend. Wat precies moet worden verstaan onder ‘zo spoedig mogelijk’ wordt in dit arrest niet verduidelijkt. Een vervolgvraag is of er een rechtens te respecteren belang is voor de overschrijding. Is dat belang er niet, dan leidt dat tot niet-ontvankelijkheid. In dat verband blijkt niet dat de klager had aangevoerd dat de strafzaak pas op 13 november 2014 was geseponeerd. Wellicht had dat verschil gemaakt.
Voor het volledige arrest, klik hier.
Voorzieningenrechter van de ABRvS schorst twee natuurvergunningen waarbij het Programma Aanpak Stikstof is toegepast
Op 9 maart 2018 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling twee natuurvergunningen geschorst waarbij het Programma Aanpak Stikstof (PAS) was toegepast. In dit programma werkt het PAS-bureau voor Rijk en provincies aan minder stikstof, sterkere natuur en economische ontwikkeling. Het PAS stelt ‘stikstofruimte’ beschikbaar voor nieuwe activiteiten. Het systeem van het PAS heeft een looptijd van zes jaar (2015-2021). Daarin is een buffer ingebouwd door een deel van de uit te geven stikstofruimte te reserveren voor de eerste helft van die zes jaar (60%), en een deel voor de tweede helft daarvan (40%). Terugkomend op de zaak: het betrof vergunningen die krachtens de Natuurbeschermingswet zijn verleend. De vergunningen zagen op de exploitatie en uitbreiding van melkvee-, rundvee- en pluimveebedrijven. Drie natuurorganisaties hadden de voorzieningenrechter gevraagd de natuurvergunningen te schorsen. Volgens deze organisaties was niet uitgesloten dat de stikstofuitstoot van deze veehouderijen nadelige en onomkeerbare gevolgen zou hebben voor natuurgebieden. In mei 2017 stelde de Afdeling prejudiciële vragen over het PAS aan het Hof van Justitie in Luxemburg. Hoewel de Afdeling constateerde dat het PAS moest worden verbeterd of aangevuld, besloot zij destijds om in afwachting van de antwoorden van het Hof van Justitie de natuurvergunningen niet te schorsen. De verwachting van de Afdeling was dat de uitgifte van 60% van de stikstofruimte tot 1 juli 2018 geen onomkeerbare gevolgen voor de natuur zou hebben. Uit de uitspraak van 9 maart is echter gebleken dat op bepaalde plaatsen in een aantal natuurgebieden al meer dan 60% van die stikstofruimte is uitgegeven. De buffer van 40% was op die plaatsen niet of niet meer volledig aanwezig. De verantwoordelijke ministers hebben het PAS nog niet verbeterd en aangevuld. Zolang dat niet is gebeurd, kan niet worden uitgesloten dat de toename van stikstofdepositie op die plaatsen nadelige of onomkeerbare gevolgen voor de natuurwaarden zal hebben, zo stelde de voorzieningenrechter. Twee van de vergunningen zijn dan ook geschorst.
Relevantie voor de praktijk: Het is niet uitgesloten dat ook in zaken over andere natuurvergunningen waarbij het PAS is toegepast, schorsingsverzoeken zullen worden gedaan. Uit de voorlopige uitspraak van vandaag kan worden afgeleid dat het daarbij vooral zal gaan om bedrijven die stikstof uitstoten op delen van natuurgebieden waarvoor meer dan 60% van de stikstofruimte is uitgegeven, en waarbij de bedrijfsactiviteiten nog niet of niet helemaal zijn uitgebreid.
Voor de volledige uitspraak, klik hier.
Conclusie A-G Vellinga over compensatie voor de overschrijding van de redelijke termijn in strafzaken
Op 6 maart 2018 (gepubliceerd op 7 maart 2018) bracht advocaat-generaal Vellinga namens het Parket bij de Hoge Raad een conclusie uit over de vraag of er dient te worden voorzien in een wettelijke regeling voor de compensatie van overschrijding van de redelijke termijn voor de verdachte en de benadeelde partij en over de vraag of de door de Hoge Raad gehanteerde vuistregels voor compensatie van overschrijding van de redelijke termijn aanpassing behoeven.
Vellinga stelde en onderbouwde allereerst dat er een verschil is tussen de compensatie voor een overschrijding van de redelijke termijn in civiele en fiscale zaken waarin het niet om een boete gaat (niet-punitieve zaken) enerzijds en strafzaken en zaken over bestuursrechtelijke en fiscale boetes (punitieve zaken) anderzijds. Hij constateerde vervolgens dat de hoogte van de in punitieve zaken geboden compensatie voor de overschrijding van de redelijke termijn niet in de pas lijkt te lopen met de compensatie die wordt geboden in niet-punitieve zaken. Vervolgens stelde Vellinga in zijn conclusie een viertal ongerijmdheden binnen de door de Hoge Raad in strafzaken geboden compensatie aan de kaak die verband houden met de begrenzing van de compensatie op zes maanden gevangenisstraf en de compensatie het overschrijden van de inzendingstermijn. Voorts stelde A-G Vellinga dat het bezwaarlijk is dat in strafzaken geen compensatie aan de verdachte wordt geboden in geval van levenslange gevangenisstraf, terbeschikkingstelling of plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders en dat er geen compensatie is voor de benadeelde partij. Na het aankaarten van voornoemde problemen, gaf A-G Vellinga de Hoge Raad de aanbeveling om, zoals hij in HR 1 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:770 ten aanzien van het recht op verhoorsbijstand ook heeft gedaan, aan de wetgever te kennen te geven dat er op afzienbare termijn een dergelijke voorziening dient te worden geschapen. Daarnaast stelde A-G Vellinga voor om in afwachting van activiteiten van de wetgever alvast enkele veranderingen door te voeren aan de huidige door de Hoge Raad geschapen regeling ter compensatie van overschrijding van de redelijke termijn. Hij stelde in dat kader allereerst voor om de overschrijding van de inzendingstermijn gecompenseerd te achten door de enkele constatering daarvan. Daarnaast stelde hij voor om de maximale compensatie voor overschrijding van de redelijke termijn te beperken tot de helft van de overschrijding daarvan.
Relevantie voor de praktijk: Indien de Hoge Raad de conclusie van Vellinga volgt, betekent dat dat de Hoge Raad mogelijk een signaal aan de wetgever zal afgeven om compensatie voor de overschrijding van de redelijke termijn wettelijk te regelen. Het overnemen van de conclusie zal dan tevens tot een tweetal veranderingen in de huidige regeling leiden, namelijk (1) dat er geen consequenties worden verbonden aan overschrijding van de inzendingstermijn en (2) dat de begrenzing van de compensatie op zes maanden gevangenisstraf overboord gaat en vervangen wordt door een begrenzing van de compensatie tot de helft van de duur van de overschrijding.
Voor de volledige conclusie, klik hier.
Wrakingskamer Rechtbank Noord-Nederland: geen vooringenomenheid RC ondanks afbreuk aan fair trial ex artikel 6 EVRM
De wrakingskamer van de rechtbank Noord-Nederland heeft op 26 februari 2018 (gepubliceerd op 5 maart 2018) een wrakingsverzoek jegens een rechter-commissaris afgewezen, terwijl de rechter-commissaris blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting die afbreuk heeft gedaan aan de beginselen van een fair trial. De rechtbank had een strafzaak verwezen naar de rechter-commissaris voor het horen van getuigen. De rechter-commissaris verzocht de advocaat van de verdachte om de vragen voor de getuigen voor een bepaalde datum schriftelijk in te dienen. De rechter-commissaris had daarbij te kennen gegeven dat nadien toegezonden vragen buiten beschouwing zouden worden gelaten. De advocaat van de verdachte wraakte daarom de rechter-commissaris. Hij voerde ter onderbouwing van het wrakingsverzoek (onder meer) aan dat het in strijd met de wet en jurisprudentie is om van de verdediging te eisen dat voorafgaand aan een getuigenverhoor de vragen schriftelijk worden ingediend. Door te verkondigen dat de vragen die niet vooraf zijn ingediend, niet aan de getuigen gesteld mogen worden, heeft de rechter-commissaris de schijn van partijdigheid op zich geladen, althans is de vrees objectief gerechtvaardigd dat de rechter-commissaris een vooringenomenheid koestert. De wrakingskamer stelde vast dat de rechter-commissaris het laten stellen van vragen aan getuigen afhankelijk heeft gesteld van een voorwaarde – het vooraf indienen van schriftelijke vragen – terwijl er geen wettelijke verplichting voor de verdediging is om aan die voorwaarde te voldoen. De wrakingskamer oordeelde daarom dat het handelen van de rechter-commissaris getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, die afbreuk heeft gedaan aan de beginselen van een fair trial, zoals vastgelegd in artikel 6 EVRM. Een dergelijke schending van artikel 6 EVRM leidt volgens de rechtbank echter niet zonder meer tot de vaststelling dat bij verzoeker naar objectieve maatstaven de gerechtvaardigde vrees heeft kunnen ontstaan dat de rechter-commissaris de schijn van vooringenomen heeft gewekt. De enkele omstandigheid dat de rechter-commissaris het accent heeft gelegd op de regievoering en daarbij onvoldoende de belangen van de verdediging in haar afweging heeft betrokken, brengt volgens de rechtbank niet mee dat de objectieve vrees gerechtvaardigd was dat de rechter-commissaris een vooringenomenheid jegens een procespartij koesterde.
Relevantie voor de praktijk: Zelfs als de wrakingskamer van oordeel is dat een rechter blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, die afbreuk doet aan de beginselen van een fair trial zoal bedoeld in artikel 6 EVRM, leidt dat niet direct tot het oordeel er een zwaarwegende aanwijzing is voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die procespartij bestaande vrees dienaangaande objectief gerechtvaardigd is.
Voor de volledige uitspraak van de wrakingskamer, klik hier.
Bureau Financieel Toezicht publiceert intern boetebeleid Wwft
Het Bureau Financieel Toezicht (BFT) is aangewezen als één van de toezichthouders op de naleving van de bepalingen uit de Nederlandse anti-witwasregelgeving: de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Artikel 28 Wwft bepaalt dat de boetebedragen worden bepaald bij AMvB, maar dat deze niet hoger mogen zijn dan vier miljoen euro. Dit artikel bepaalt tevens dat een categorie-indeling moet worden gehanteerd. De AMvB waarin deze regelgeving is uitgewerkt is het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector. In deze regelgeving zijn per overtreding basisbedragen opgenomen voor op te leggen boetes. Het BFT is bevoegd deze basisbedragen te matigen. Voor een concrete invulling van deze bevoegdheid tot matiging heeft het BFT intern boetebeleid ontwikkeld. Dit beleid is onlangs op de website van het BFT gepubliceerd. Het beleid ziet ten eerste op de meldplicht uit de Wwft. Deze plicht houdt in dat ongebruikelijke transacties onmiddellijk nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden, aan de Financiële inlichtingen eenheid moet worden gemeld. Ten tweede heeft het beleid betrekking op de plicht om ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme cliëntenonderzoek te verrichten. Voor beide Wwft-elementen heeft het BFT categorieën opgesteld waarin de overtredingen op basis van mate van ernst, duur en verwijtbaarheid kunnen worden verdeeld. Afhankelijk van de vraag in welke categorie een overtreding kan worden geplaatst, bepaalt het BFT de uiteindelijke boetehoogte.
Relevantie voor de praktijk: Het gepubliceerde boetebeleid in het kader van de Wwft bevat relevante informatie voor de praktijk. Instellingen kunnen nu inzien op grond waarvan het exacte boetebedrag door het BFT wordt vastgesteld.
Voor het beleidsdocument, klik hier.
Rechtbank Amsterdam: of sprake is van valsheid in geschrifte, hangt af van de intentie op het moment van opstellen van geschrift
De rechtbank Amsterdam heeft op 14 februari 2018 (gepubliceerd op 8 maart 2018) een vonnis gewezen over (voorwaardelijk) opzet bij valsheid in geschrifte. Aan de verdachte was onder meer ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van valsheid in geschrifte door in een vergunningsaanvraagformulier Wet toezicht trustkantoren met betrekking tot bedrijf 1 niet aan te geven dat hij beleidsbepaler was. De rechtbank had vastgesteld dat op gezamenlijk initiatief van de verdachte en vier anderen bedrijf 1 was opgericht met het doel een trustvergunning aan te vragen. Verdachte en de andere oprichters van bedrijf 1 waren zich ervan bewust dat een rol voor verdachte als aandeelhouder, bestuurder, commissaris, of medebeleidsbepaler zou meebrengen dat hij een betrouwbaarheidsonderzoek door bedrijf 2 zou moeten ondergaan. De verwachting was dat hij deze toets niet zou doorstaan. Bedrijf 1 zou dan geen vergunning hebben gekregen om als trustkantoor te opereren. In de notulen van een vergadering over bedrijf 1 staat dat verdachte vanwege de situatie waarin hij verkeert, zal functioneren als adviseur en geen beleidsbepalende functie zal vervullen. In de vergunningaanvraag voor bedrijf 1 is op de vraag wie beleidsbepaler is naast de bestuurder of commissaris “n.v.t.” ingevuld. De rechtbank overwoog dat voor de beantwoording van de vraag of de verdachte zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift niet alleen bepalend is of de rol van verdachte binnen bedrijf 1 als beleidsbepalend moet worden aangemerkt. De vraag is of verdachte bij het aanvragen van de vergunning opzet had om bedrijf 2 valse informatie te verstrekken en dat hij wist dat zijn rol in werkelijkheid die van beleidsbepaler zou zijn en hij dit in de vergunningaanvraag bewust heeft verzwegen. Hoewel uit het dossier blijkt dat de betrokkenheid van de verdachte bij bedrijf 1 aanzienlijk is geweest, is dat volgens de rechtbank niet voldoende om vast te stellen dat de verdachte op het moment van de vergunningaanvraag kwade intenties had. Niet is gebleken dat van meet af aan sprake was van een schijnconstructie. De rechtbank oordeelde voorts dat er geen sprake is geweest van voorwaardelijk opzet. De verdachte heeft weliswaar een risico genomen door zijn betrokkenheid bij bedrijf 1 niet te vermelden terwijl de kans bestond dat zijn betrokkenheid door bedrijf 2 wel als beleidsbepalend zou worden gezien. Niet blijkt dat verdachte dit risico destijds tot zich heeft laten doordringen en op de koop heeft toegenomen. De rechtbank sprak de verdachte daarom vrij van valsheid in geschrifte.
Relevantie voor de praktijk: Het is voor de vraag of sprake is van valsheid in geschrifte van belang of de verdachte op het moment van het opstellen van het geschrift reeds iets anders voor ogen had dan hetgeen hij op schrift stelt. Het enkele vaststellen dat de feitelijke situatie achteraf anders is dan voordien op schrift is gesteld, is in dat verband onvoldoende.
Voor het volledige arrest, klik hier.