Welkom op onze nieuwsbriefpagina. Regelmatig publiceren wij hier de highlights op het gebied van het bestuursrecht, het strafrecht, het boete- en sanctierecht en het (overheids)aansprakelijkheidsrecht. Hierbij ligt de nadruk op actuele ontwikkelingen in wetgeving en jurisprudentie en actualiteiten gerelateerd aan ons kantoor.
Nieuwsbrief mei 2019
Inhoud
1. Uitspraken Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over het programma aanpak stikstof (PAS): PAS mag niet als toestemmingsbasis voor activiteiten worden gebruikt
2. AbRvS: Opslaan van gegevens is geen vervaardigen document en onvoldoende inzichtelijke zoekslag bij behandelen Wob-verzoek
3. CRvB: Een niet-professionele houding van een sociaal rechercheur tijdens een gesprek betekent niet dat een verklaring reeds hierom niet mag worden gebruikt bij het nemen van een besluit. De vaststelling dat een bijstandsgerechtigde geen woonplaats heeft in een bijstandsverlenende gemeente vereist een zorgvuldig onderzoek naar de feitelijke situatie. Bij een onjuiste voorstelling van zaken door een sociaal rechercheur kan een bijstandsgerechtigde niet worden gehouden aan een eigen opzegging van bijstand.
4. Hoge Raad: gedragsaanwijzing in combinatie met vervolging is niet in strijd met ne bis in idem beginsel
5. Rechtbank Oost-Brabant: GGzE niet verantwoordelijk voor overlijden patiënte dus vrijspraak
6. Niet horen getuigen betekent niet zonder meer schending artikel 6 EVRM
7. Besluit voor invulling UBO-register in consultatie
UITSPRAKEN AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK VAN DE RAAD VAN STATE OVER HET PROGRAMMA AANPAK STIKSTOF (PAS): PAS MAG NIET ALS TOESTEMMINGSBASIS VOOR ACTIVITEITEN WORDEN GEBRUIKT
Relevantie voor de praktijk: Het PAS vormt de basis voor activiteiten die stikstof uitstoten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) heeft op 29 mei 2019 geoordeeld dat het PAS niet als toestemmingsbasis voor activiteiten mag worden gebruikt. Het PAS maakt het mogelijk om vooruitlopend op positieve gevolgen voor beschermde natuurgebieden toestemming te geven voor activiteiten die mogelijk schadelijk zijn voor de desbetreffende natuurgebieden. Een dergelijke voorafgaande toestemming is volgens de Afdeling niet toelaatbaar. De uitspraken van de Afdeling hebben niet alleen gevolgen voor de vergunningen die onderwerp van geschil waren, maar net zo goed voor andere toestemmingen die nog niet onherroepelijk zijn en waar het PAS is toegepast (Nbw-vergunningen, tracé-besluiten etc.). Ook hebben de uitspraken gevolgen voor meldingen en (niet-onherroepelijke) bestemmingsplannen waar het PAS is toegepast. De uitspraak van de Afdeling brengt mee dat wij het moeten doen met de juridische mogelijkheden, die al bestonden voordat het PAS werd ingevoerd. De Afdeling heeft zich in een andere uitspraak uitgesproken over de vraag of het weiden van vee en het bemesten van grond ‘vergunningsvrij’ kan plaatsvinden. De Afdeling oordeelt dat dit niet toelaatbaar is, omdat vooraf niet vast staat dat natuurgebieden in de omgeving daardoor niet aangetast worden.
Samenvatting
Het PAS is een systeem dat enerzijds ruimte geeft aan activiteiten die stikstof uitstoten en anderzijds maatregelen bevat om de nadelige gevolgen van stikstof op natuurgebieden te verminderen. Daarmee loopt het PAS dus vooruit op positieve gevolgen van maatregelen voor beschermde natuurgebieden in de toekomst. Er wordt vooraf toestemming gegeven aan nieuwe activiteiten.
Voorafgaand aan de uitspraken van de Afdeling, op 17 mei 2017, stelde de Afdeling prejudiciële vragen aan het Europese Hof van Justitie (“Hof”). Op 7 november 2018 wees het Hof arrest. Het hof heeft geoordeeld dat het toestaan van activiteiten op basis van een programmatische aanpak niet principieel in strijd is met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Het PAS is volgens het Hof echter moeilijk verenigbaar met dit artikel, nu het PAS enerzijds is gericht op behoud en herstel van natuurwaarden en anderzijds op het direct mogelijk maken van nieuwe activiteiten. Het Hof heeft tevens geoordeeld dat de verwachte voordelen van instandhoudings-, passende en beschermingsmaatregelen en autonome ontwikkelingen alleen dan in een passende beoordeling mogen worden betrokken als deze voordelen ten tijde van de passende beoordeling vaststaan. Uit het arrest volgt verder dat in de passende beoordeling de verwachte voordelen van instandhoudings- en passende maatregelen en van autonome ontwikkelingen niet mogen worden betrokken bij de beoordeling of de negatieve gevolgen van de toedeling van depositieruimte, kunnen worden voorkomen of verminderd. Een passende beoordeling van een programma dient aan dezelfde eisen te voldoen als de passende beoordeling van een individueel plan of project.
De Afdeling komt tot de conclusie dat de passende beoordeling die aan het PAS ten grondslag ligt niet voldoet aan de eisen die het Hof daaraan stelt. De Afdeling komt ook tot de conclusie dat in de passende beoordeling van het PAS de verwachte voordelen van PAS-bronmaatregelen, herstelmaatregelen en van autonome ontwikkelingen zijn betrokken die niet vaststonden ten tijde van die beoordeling. Herstelmaatregelen waren bijvoorbeeld nog niet uitgevoerd of verwachte voordelen konden nog niet met zekerheid in kaart worden gebracht. Er gaat dan ook een streep door de onderbouwing van het PAS en daarmee automatisch ook door de vergunningen die onderwerp van geschil waren.
De Afdeling heeft ook uitspraak gedaan in een zaak waar de vraag aan de orde was of het weiden van vee en het bemesten van grond ‘vergunningvrij’ mocht plaatsvinden. De Afdeling heeft geoordeeld dat dit niet toelaatbaar is, omdat niet op voorhand vaststaat dat uitgesloten is dat zij natuurgebieden in de omgeving aantasten. Omdat het praktisch gezien heel belastend is om keer op keer bij het weiden van vee of het uitrijden van mest een vergunning aan te vragen, hebben provincies een algemene vrijstelling in het leven geroepen. Ook hier is met deze uitspraak een streep door gehaald.
De uitspraken over het PAS hebben grote gevolgen voor bijvoorbeeld vergunningen en bestemmingsplanzaken, die nog niet onherroepelijk zijn. Dit geldt evenzeer voor meldingen. De tweede uitspraak over het weiden van vee en bemesten van gronden heeft grote gevolgen voor de agrarische praktijk. Een pragmatische oplossing op korte termijn is dan ook noodzakelijk.
Wij volgen de ontwikkelingen op de voet en verwachten binnenkort aandacht te besteden aan het vervolg.
Voor de uitspraak over het PAS klik hier. Voor de uitspraak over het weiden van vee en het bemesten van grond klik hier.
ABRVS: OPSLAAN VAN GEGEVENS IS GEEN VERVAARDIGEN DOCUMENT EN ONVOLDOENDE INZICHTELIJKE ZOEKSLAG BIJ BEHANDELEN WOB-VERZOEK
Relevantie voor de praktijk: De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) bevestigt dat het verstrekken van gegevens die niet met een enkele druk op de knop of schermafdruk kunnen worden verstrekt, niet in alle gevallen betekent dat er sprake is van het vervaardigen van een document. Tevens oordeelt de Afdeling dat voor het aantonen van een volledige en juiste zoekslag, het bestuursorgaan niet kan volstaan met de verwijzing naar de volgens hem relevante personen die de documenten hebben opgezocht.
Samenvatting
De stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek heeft een verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) ingediend bij het college van burgemeesters en wethouders (college). Verzocht is om documenten over onder meer de parkeerbalans/capaciteit en het parkeergebruik ten aanzien van de omgeving van het La Vie-gebouw te Utrecht. Het college heeft – voor zover relevant – vastgesteld dat de datafiles van het Parkeer Route Informatie Systeem (PRIS) onder het verzoek vallen.
Het college betoogt dat de PRIS-gegevens niet zijn aan te merken als documenten in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van de Wob. PRIS-gegevens zijn een geheel van gegevens opgenomen in het PRIS-systeem, waaruit door middel van gerichte zoekopdrachten voor een bepaald doel bepaalde informatie naar voren kan worden gehaald. Bovendien hadden de gegevens in het PRIS-systeem niet de vorm van documenten die met een druk op een knop op te halen of te printen waren, maar dienen zij met een daartoe gerichte opdracht in een document neergelegd te worden. Ook heeft het college toegelicht dat het toenmalige PRIS-systeem is vervangen door een nieuw dynamisch systeem waardoor het oude systeem is komen te vervallen en de datafiles van het PRIS daardoor zijn gewist. Gegevens die niet voorhanden zijn, kunnen niet worden verstrekt. De Afdeling volgt dan ook het standpunt van het college dat het PRIS-systeem als zodanig geen document is als bedoeld in de Wob.
Echter, het voorgaande ligt anders indien het PRIS-gegevens betreft die zijn opgeslagen of anderszins voorhanden zijn. Volgens vaste jurisprudentie zijn elektronisch vastgelegde gegevens documenten in de zin van de Wob. Hoewel de Wob geen verplichting kent om gegevens te vervaardigen die niet in bestaande documenten zijn neergelegd – ongeacht de mate van inspanning – is er in deze zaak geen sprake van vervaardiging van documenten. Er worden immers geen nieuwe gegevens gecreëerd door berekening, maar van het door middel van eenvoudige ordening printen – of in dit geval opslaan – van gegevens die voorhanden zijn. PRIS-gegevens die ten tijde van het Wob-verzoek voorhanden waren, vallen dus wel onder de reikwijdte van de Wob en daarmee onder de reikwijdte van het Wob-verzoek, aldus de Afdeling. Het ligt vervolgens op de weg van het bestuursorgaan om dergelijke gegevens te toetsen aan de weigeringsgronden uit artikel 10 en 11 van de Wob.
Ten aanzien van de zoekslag betoogt het college dat deze zorgvuldig is geweest en voldoende inzichtelijk is gemaakt. Er zijn verschillende functionarissen benaderd die zicht hadden op de betreffende informatie, waarna de zoekslag in het besluit is opgenomen. Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank is opnieuw een zoekvraag uitgezet bij verschillende programmamanagers en andere Wob-coördinatoren. De Afdeling is echter van oordeel dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld, dat de verwijzing door het college naar volgens hem relevante personen van verschillende afdelingen met specifieke kennis over het onderwerp, onvoldoende is om inzichtelijk te maken dat het een zorgvuldige zoekslag betreft. Immers, hiermee is slechts duidelijk geworden bij wie het Wob-verzoek is uitgezet, maar niet hoe door de betreffende personen is gezocht en hoe het verzoek door hen is geïnterpreteerd en hoe die interpretatie van invloed is geweest op de zoekslag die is gemaakt. Het college had derhalve moeten vermelden: 1) welke systemen geraadpleegd zijn, 2) welke zoektermen gehanteerd zijn, 3) welke specifieke vragen de relevante personen hebben meegekregen en 4) welke schifting in de door die personen aangedragen documenten is gemaakt door de betrokken coördinatoren.
Kortom, wanneer gegevens makkelijk op te slaan of te printen zijn, vallen zij onder het documentbegrip uit de Wob. Het bestuursorgaan zal in het vervolg dergelijke gegevens dan ook moeten beoordelen en bij zijn besluit betrekken. Daarnaast moet het bestuursorgaan uitgebreid kunnen aantonen op welke wijze de zoekslag heeft plaatsgevonden, waarbij de interpretatie van het verzoek een grotere rol lijkt te gaan spelen.
Voor de volledige uitspraak, klik hier.
CRvB: Een niet-professionele houding van een sociaal rechercheur tijdens een gesprek betekent niet dat een verklaring reeds hierom niet mag worden gebruikt bij het nemen van een besluit. De vaststelling dat een bijstandsgerechtigde geen woonplaats heeft in een bijstandsverlenende gemeente vereist een zorgvuldig onderzoek naar de feitelijke situatie. Bij een onjuiste voorstelling van zaken door een sociaal rechercheur kan een bijstandsgerechtigde niet worden gehouden aan een eigen opzegging van bijstand.
Relevantie voor de praktijk: Op 7 mei 2019 deed de Centrale Raad van Beroep (CRvB) een uitspraak waarin werd geoordeeld over de wijze waarop een college tot intrekking, herziening en terugvordering van het recht op bijstand is overgegaan. Met name heeft de CRvB zich in deze uitspraak uitgelaten over de vraag of het onderzoek zoals verricht door het college wel zorgvuldig is verricht gelet op het belastend karakter van de besluitvorming en de gedragingen van een sociaal rechercheur tijdens een gesprek. Deze uitspraak is van belang voor de praktijk, omdat de CRvB (nogmaals) benadrukt dat aan belastende besluitvorming een gedegen onderzoek naar de feitelijke situatie ten grondslag moet liggen. Ook laat de CRvB zich uit over de consequenties van een niet-professionele houding van een sociaal rechercheur tijdens een gesprek. Het van collegewege zelf maken van opnames van gesprekken voor het dossier kan bij belastende besluitvorming uitkomst bieden voor alle partijen.
Samenvatting
Het college van burgemeester en wethouders van Bunschoten (college) heeft onderzoek gedaan naar het recht op bijstand van een bijstandsgerechtigde (appellant), en meer in het bijzonder naar de vraag of hij woonplaats had binnen de gemeente Bunschoten. Dit onderzoek omvatte een anonieme tip, dossieronderzoek, enkele waarnemingen ter plaatse en een gesprek met de bijstandsgerechtigde. De resultaten van dit onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om het recht op bijstand te beëindigen, in te trekken en de kosten van bijstand over een periode van een half jaar terug te vorderen. Aan het beëindigingsbesluit heeft het college (ook) ten grondslag gelegd dat appellant zelf te kennen heeft gegeven niet langer aanspraak te willen maken op bijstand.
Appellant komt op tegen deze besluitvorming en stelt zich in hoger beroep bij de CRvB op het standpunt dat het college ten onrechte zijn verklaring tijdens het gesprek ten grondslag heeft gelegd aan het besluit. Volgens appellant zijn hem tijdens dit gesprek woorden in de mond gelegd, was de vraagstelling suggestief, vond het gesprek op intimiderende wijze plaats en werd er tijdens het gesprek ongeoorloofde druk op hem uitgeoefend, onder meer door in te gaan op zijn seksuele geaardheid. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant ook een geluidsopname van het gesprek overgelegd. Verder stelt appellant dat de waarnemingen en de tijdens dit gesprek door hem afgelegde verklaring onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat hij geen woonplaats in de gemeente Bunschoten had. Tot slot stelt appellant dat het college hem niet aan zijn eigen opzegging van de bijstand kan houden omdat hij door het college tijdens het gesprek door een onjuiste voorstelling van zaken op verkeerde been is gezet.
De CRvB stelt bij de beoordeling van de beroepsgronden van appellant voorop dat sprake is van belastende besluitvorming en de bewijslast dan in beginsel op het college rust. Het college dient de nodige kennis te verzamelen over de relevante feiten.
Hierna gaat de CRvB in op de verklaring zoals die door appellant is afgelegd tijdens een gesprek met een sociaal rechercheur en betrekt hierbij de door appellant overgelegde geluidsopname van dit gesprek. Volgens de CRvB is op de geluidsopname te horen “hoe de sociaal rechercheur met een woordkeuze en toonzetting waarmee een vriendschappelijke houding wordt aangenomen en door in te gaan op de seksuele geaardheid van appellant, appellant vraagt de voor hem belastende conclusies van de sociaal rechercheur over zijn woonsituatie, te bevestigen.”
De CRvB is met appellant van oordeel dat deze handelwijze van de sociaal rechercheur tijdens het gesprek niet-professioneel is geweest en binnen de context van het confronteren met belastend materiaal ongepast is. Anders dan appellant verbindt de CRvB hier niet de consequentie aan dat de verklaring niet door het college mag worden gebruikt voor de besluitvorming. Hiertoe acht de CRvB van belang dat appellant op open vragen van de sociaal rechercheur heeft verklaard over feiten met betrekking tot zijn verblijf en eerst later in het gesprek de handelwijze van de sociaal rechercheur zich voordeed. Appellant moet dan worden geacht zijn verklaring voor zover deze ziet op de feiten over zijn verblijf in vrijheid te hebben afgelegd.
De CRvB oordeelt vervolgens over de vraag of de verklaring van appellant – uitgaande van het belastend karakter van de besluitvorming – voldoende feitelijke grondslag biedt voor het standpunt van het college dat appellant niet zijn woonplaats in de gemeente had. De CRvB is van oordeel dat de verklaring van appellant, door omstandigheden die niet aan hem te wijten zijn, op punten die van belang zijn, mogelijk geen juist beeld geeft over zijn woonplaats. Uit de geluidsopname van het gesprek blijkt namelijk dat appellant getracht heeft om feiten voor het voetlicht te brengen waaruit blijkt dat hij wel degelijk woont op het bijstandsadres. De sociaal rechercheur is hier niet op ingegaan, heeft niet doorgevraagd en heeft appellant ook niet laten uitspreken. Integendeel, de sociaal rechercheur heeft appellant veelvuldig onderbroken en zijn eigen conclusie over de woonsituatie aan hem voorgehouden. Omdat het college geen nader onderzoek heeft gedaan naar de feitelijke situatie, terwijl dit gelet op de verklaring van appellant wel op zijn weg lag, heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat appellant – kort gezegd – niet woonachtig was in de gemeente.
Tot slot laat de CRvB zich uit over de vraag of appellant gehouden kon worden aan zijn eigen opzegging van bijstand. Wederom onder verwijzing naar de geluidsopname van het gesprek overweegt de CRvB dat appellant tijdens het gesprek is geconfronteerd met conclusies over zijn recht op bijstand terwijl het onderzoek nog niet was afgesloten. Hierdoor is appellant op basis van een onjuiste voorstelling van zaken bewogen om zijn bijstand op te zeggen. Appellant kan daarom ook niet worden gehouden aan deze opzegging.
Deze uitspraak illustreert weer eens het belang van een deugdelijk onderzoek naar de feiten en omstandigheden van het geval in het geval van een belastend besluit. Het college draagt dan de volle verantwoordelijkheid voor de deugdelijkheid en zorgvuldigheid van dit onderzoek en dient niet alleen onderzoek te doen naar belastende feiten en omstandigheden, maar dient ook onderzoek te doen naar (mogelijk) ontlastende feiten en omstandigheden. Met de huidige stand van de techniek dienen betrokkenen zich er verder bewust van te zijn dat gesprekken kunnen worden opgenomen met alle gevolgen van dien indien een gesprek niet naar de regelen der kunst is gevoerd. Een protocol voor het voeren van dit soort gesprekken, en het van collegewege zelf maken van opnames van gesprekken voor het dossier kan dan uitkomst bieden voor alle partijen.
Voor de hele uitspraak, klik hier.
Hoge Raad: gedragsaanwijzing in combinatie met vervolging is niet in strijd met ne bis in idem beginsel
Relevantie voor de praktijk: Het Openbaar Ministerie is bevoegd om in de voorfase een gedragsaanwijzing op te leggen (zoals een locatieverbod) en vervolgens over te gaan tot strafrechtelijke vervolging. Dit levert volgens de Hoge geen schending op van het ne bis in idem-beginsel. Dit oordeel baseert de Hoge Raad op de wetsgeschiedenis, waar onder andere uit blijkt dat een gedragsaanwijzing een ordemaatregel is en geen bestraffing behelst.
Samenvatting
Het Hof had de verdachte veroordeeld wegens kraken. In cassatie werd geklaagd over het feit dat het Hof het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie ten onrechte had verworpen, nu sprake zou zijn van een schending van het ne bis in idem-beginsel. De verdachte had immers voor hetzelfde feit reeds een gedragsaanwijzing als bedoeld in artikel 509hh Sv (locatieverbod) opgelegd gekregen door het Openbaar Ministerie. De Hoge Raad overwoog dat de gedragsaanwijzing gezien moet worden als ordemaatregel die beoogt strafbare feiten te voorkomen, en dus geen bestraffing inhoudt. In de memorie van toelichting is bepaald dat de officier van justitie in afwachting van en vooruitlopend op de uitspraak van de rechter bevoegd is een gedragsaanwijzing te geven, die met onmiddellijke ingang ten uitvoer kan worden gelegd. De wetgever heeft daarnaast het voorlopige karakter van de gedragsaanwijzing benadrukt door te overwegen dat de officier van justitie die een gedragsaanwijzing heeft gegeven, waarschijnlijk een voorwaardelijke straf zal vorderen, met als bijzondere voorwaarde een gedragsvoorwaarde die overeenkomt met de door hem reeds gegeven gedragsaanwijzing. De Hoge Raad oordeelde dan ook dat de toepassing van een gedragsaanwijzing als bedoeld in artikel 509hh Sv moet worden opgevat als een afzonderlijk onderdeel van één en dezelfde vervolging die kan leiden tot een veroordeling tot straf. Geen sprake is daarom van de uitzonderlijke situatie waarin twee procedures over een identieke verweten gedraging hun directe oorsprong vinden in hetzelfde feit met sterk gelijkende gevolgen. De Hoge Raad oordeelde dan ook dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat het Openbaar Ministerie het recht tot strafvervolging van de verdachte niet verliest door de enkele omstandigheid dat in verband met hetzelfde feit een gedragsaanwijzing als bedoeld in artikel 509hh Sv is opgelegd, ook in het licht van de rechtspraak van het EHRM.
Voor het volledige arrest, klik hier.
Rechtbank Oost-Brabant: GGzE niet verantwoordelijk voor overlijden patiënte dus vrijspraak
Relevantie voor de praktijk: Door de rechtbank wordt geconcludeerd dat de betrokken artsen en verpleging van de instelling GGzE in Eindhoven hun zorgplicht hebben geschonden, waardoor een bij de Stichting opgenomen patiënte is komen te overlijden. Ondanks deze constatering oordeelt de rechtbank dat de instelling haar taak behoorlijk heeft uitgevoerd en daarom geen schuld en causaliteit mag worden aangenomen. Niet is vast komen te staan dat de Stichting grovelijk, althans aanmerkelijke verwaarlozing van de in deze te betrachten zorgvuldigheid die redelijkerwijs aan haar gesteld mochten worden, heeft gehandeld dan wel heeft nagelaten te handelen.
Samenvatting
In 2013 overleed een 29-jarige patiënte van de instelling GGzE in Eindhoven. Het NFI stelde vast dat haar dood het gevolg was van een ontsteking aan de hartspier door het gebruik van Clozapine, waarvoor de vrouw overgevoelig bleek. Het Openbaar Ministerie had er in deze zaak voor gekozen niet de betrokken artsen en/of het verpleegkundig personeel te vervolgen, maar de rechtspersoon Stichting GGzE. De officier van justitie achtte de instelling schuldig aan haar dood, omdat de instelling nalatig zou zijn geweest en in strijd zou hebben gehandeld met zorgvuldigheidseisen. De fouten van het betrokken personeel zouden het gevolg zijn geweest van onderbezetting, hoge werkdruk, slechte overdrachten en verslaglegging. Uit een rapportage van de Inspectie voor de Gezondheidszorg en uitspraken van het Regionaal Tuchtcollege bleek dat verontrustende signalen van de familie van de vrouw door personeel van de instelling zijn genegeerd. De vrouw kreeg onvoldoende aandacht en is niet op adequate wijze gediagnosticeerd, gevolgd, behandeld en verzorgd en nagelaten is haar tijdig naar een specialist te verwijzen. De rechtbank concludeerde dat het betrokken personeel niet heeft gehandeld zoals van hen had mogen worden verwacht. Volgens de rechtbank zijn er zonder meer aanwijzingen dat de vrouw is overleden door een opeenstapeling van tekortkomingen. Vaststaat dat zij meer kans had op overleven indien zij was doorverwezen voor nader onderzoek en haar klachten serieus waren genomen. Het Openbaar Ministerie had er echter voor gekozen het personeel niet strafrechtelijk te vervolgen, maar alleen de rechtspersoon Stichting GGzE. De rechtbank sprak de instelling vrij van dood door schuld. De rechtbank was van oordeel dat de instelling ten tijde van het overlijden van de vrouw haar organisatie zo had ingericht dat het verlenen van kwalitatief goede zorg mogelijk was en de professionals hun taak naar behoren konden beoefenen. Het nalaten en het schenden van de zorgplicht door het betrokken personeel is daarom niet aan de instelling te verwijten en kunnen haar dus niet worden toegerekend. De Stichting heeft haar taak behoorlijk uitgevoerd en niet is vast komen te staan dat zij grovelijk, althans met aanmerkelijke verwaarlozing van de in deze te betrachten zorgvuldigheid en/of in strijd met de zorgvuldigheidseisen die redelijkerwijs aan haar gesteld mochten worden, heeft gehandeld dan wel heeft nagelaten te handelen. De rechtbank oordeelde dat de GGzE onder meer voldeed aan de door de Nederlandse Zorgautoriteit gestelde norm voor de bezettingsgraad voor psychiaters en verpleegkundigen. De GGzE mocht erop vertrouwen dat het personeel de taken naar behoren zou uitvoeren. Verder constateerde de rechtbank dat de GGzE voldoende zorg heeft gedragen voor het instrueren van haar werknemers over het medicijn Clozapine. Al met al kan de instelling daarom niet verantwoordelijk worden gehouden voor het overlijden van de vrouw.
Voor het volledige vonnis, klik hier.
Niet horen getuigen betekent niet zonder meer schending artikel 6 EVRM
Relevantie voor de praktijk: Als de verdediging een bepaalde getuige niet heeft kunnen horen, betekent dat niet zonder meer dat het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden. Dit hangt af van verschillende factoren, waarbij geldt dat wel nog sprake moet zijn van de “overall fairness” van het proces.
Samenvatting
Ondanks herhaaldelijke (aanvankelijk toegewezen) verzoeken van de verdediging en inspanningen door de autoriteiten, was het niet gelukt om aangeefster te horen als getuige. Uiteindelijk heeft het hof een nieuw verzoek afgewezen, omdat de door de verdediging geformuleerde vragen niet als relevant werden geacht voor de beantwoording van de vragen als bedoeld in de artikelen 348-350 Sv. Het hof stelde vast dat in enige mate inbreuk was gemaakt op het ondervragingsrecht van de verdediging. Dit levert echter niet zonder meer een schending op van artikel 6 EVRM. Hierbij dient de rechter te beoordelen:
“(i) whether there was a good reason for the non-attendance of the witness and, consequently, for the admission of the absent witness’s untested statements as evidence;
(ii) whether the evidence of the absent witness was the sole or decisive basis for the defendant’s conviction; and
(iii) whether there were sufficient counterbalancing factors, including strong procedural safeguards, to compensate for the handicaps caused to the defence as a result of the admission of the untested evidence and to ensure that the trial, judged as a whole, was fair.”
Het hof dient bij toepassing van bovenstaande criteria te kijken naar de “overall fairness” van het proces. Hiervan was volgens het hof sprake nu (i) de getuige was gehoord door de Griekse autoriteiten, nadat “all reasonable efforts” waren gemaakt om haar te horen in aanwezigheid van de verdediging. Tevens is gelet op hetgeen de verdediging ter onderbouwing van het verzoek heeft aangevoerd en is de inhoud van de verklaring door de verdediging niet betwist, (ii) de verklaring van aangeefster was niet van belang voor het daderschap van de verdachte, maar voor het bewijs dat zij mishandeld was. Het daderschap van de verdachte volgde uit een proces-verbaal van een verbalisant en (iii) het hof stelde de verklaring met behoedzaamheid te hebben gehanteerd nu de verdediging de getuige niet heeft kunnen horen. Daarbij was van belang dat de verdediging de mogelijkheid om andere getuigen te horen, niet heeft benut. De verdediging heeft tegen het arrest van het hof cassatie ingesteld. A-G Spronken heeft een conclusie geschreven en is van oordeel dat de overwegingen van het hof, zoals hierboven omschreven, juist zijn en dat de cassatiemiddelen niet kunnen slagen.
Voor de volledige conclusie, klik hier.
Besluit voor invulling UBO-register in consultatie
Uit de vierde Europese anti-witwasrichtlijn vloeit de verplichting voort tot het bijhouden en centraal registeren van informatie over de uiteindelijk belanghebbende (UBO) van in Nederland opgerichte vennootschappen en andere juridische entiteiten. Dit centrale register wordt het UBO-register genoemd. De precieze invulling hiervan wordt in lagere regelgeving geregeld. De implementatie van dit register dient uiterlijk op 10 januari 2020 gereed te zijn. Hiertoe is nu een conceptvoorstel gereed. Er is voor gekozen het UBO-register onder te brengen in het Handelsregister. Ten aanzien van de omvang van het economisch belang, een aspect dat uit het register moet blijken, is ervoor gekozen dit in bandbreedtes weer te geven in plaats van het exacte belang. In het besluit zijn drie bandbreedtes vastgesteld: groter dan 25 procent tot 50 procent, 50 procent tot 75 procent en 75 tot en met 100 procent. Het is aan de inschrijvingsplichtige om te beoordelen welke documenten bij de specifieke UBO die wordt ingeschreven gedeponeerd moeten worden. Uit die documentatie moeten in ieder geval de aard en de omvang van die UBO blijken. De gegevens van een UBO zijn via het register deels toegankelijk en deels afgesloten. De afgesloten gegevens betreffen het burgerservicenummer, een buitenlands fiscaal identificatienummer en de geboortedag, de geboorteplaats, het geboorteland en het woonadres van de UBO. Ook een deel van de gedeponeerde bescheiden is afgesloten en alleen toegankelijk voor de Financiële inlichtingen eenheid en bevoegde autoriteiten. Het besluit kent daarnaast twee uitzonderingsgronden op basis waarvan de openbare gegevens – in uitzonderlijke omstandigheden – kunnen worden afgeschermd. De eerste is blootstelling aan een onevenredig risico, een risico op fraude, ontvoering, e.d. en de tweede is minderjarigheid of handelingsonbekwaamheid. De betrokkene moet in dergelijke gevallen een verzoek doen tot afscherming bij de Kamer van Koophandel. De Kamer van Koophandel beoordeelt of een van de gronden zich voordoet. Het besluit is inmiddels in consultatie gegaan. Er kan tot 1 juli 2019 worden gereageerd.
Voor meer informatie, klik hier.