Welkom op onze nieuwsbriefpagina. Regelmatig publiceren wij hier de highlights op het gebied van het bestuursrecht, het strafrecht, het boete- en sanctierecht en het (overheids)aansprakelijkheidsrecht. Hierbij ligt de nadruk op actuele ontwikkelingen in wetgeving en jurisprudentie en actualiteiten gerelateerd aan ons kantoor.
Nieuwsbrief juni 2024
Inhoud
1. Kantoorupdate
2. Betreden en aantreffen verdovende middelen niet noodzakelijk voor woningsluiting (art. 13b Opiumwet) – Remko Wijling
3. Cursus: Arbeidsinspectie op de stoep, wat nu? – Laura Hinrichs & Remko Wijling
4. Als geen sprake is van een persoonlijk belang, is geen sprake van belanghebbendheid – Remko Wijling
5. OM eist geldboete in strafzaak tegen gemeente Zoetermeer – Frank van Ardenne
6. Afwijking van bestuurspraktijk vraagt om een uitgebreide motivering – Remko Wijling
7. Was het ongeval voorzienbaar? – Laura Hinrichs
8. Weigering gemachtigde wegens ernstige bezwaren – Remko Wijling
9. Kan de intrekking van een vergunning als bestraffende sanctie worden aangemerkt? – Laurien Huisman
10. Geen bijbehorend bouwwerk zonder hoofdgebouw – Remko Wijling
Kantoorupdate
Met ingang van 1 juni 2024 is Esther van Brandwijk gestart als juridisch adviseur bij van Ardenne & Crince le Roy Advocaten N.V. Wij heten Esther van harte welkom!
Betreden en aantreffen verdovende middelen niet noodzakelijk voor woningsluiting (art. 13b Opiumwet) – Remko Wijling
Voor een sluiting van een woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet is het niet noodzakelijk dat de woning daadwerkelijk is betreden en daarbij een handelshoeveelheid verdovende middelen is aangetroffen. Ook als uit andere feiten en omstandigheden volgt dat het aannemelijk is dat er in de woning drugs werden verkocht, afgeleverd of verstrekt kan tot sluiting worden overgegaan. Dit is door de Afdeling (weer) bevestigd in een uitspraak van 26 juni 2024.
Aan welke feiten en omstandigheden moet dan worden gedacht, en hoe moeten die worden aangetoond? Uiteraard zal dit van geval tot geval verschillen, maar er kan onder meer worden gedacht aan de volgende feiten en omstandigheden:
– Is sprake van (vermoedelijk) druggerelateerde loop op de woning (kortstondige bezoeken)?
– Wanneer doet deze loop zich voor. Alleen overdag of ook in de avond en/of nacht?
– Staat de woning ook overigens bekend als ‘dealpand’? Volgt dit bijvoorbeeld uit verklaringen van buurtbewoners, of uit mutaties van de politie?
– Is de bewoner zelf bekend met (druggerelateerde) problematiek?
– Zijn personen gezien met druggerelateerde zaken bij het betreden van een woning of zijn deze zaken aangetroffen in een woning? Denk hierbij aan aluminiumfolie, verpakkingsmateriaal, pijpjes etc.
Deze feiten en omstandigheden dienen verder te worden neergelegd in (bij voorkeur) een bestuurlijke rapportage. Ook dient uit het besluit tot sluiting van de woning voldoende gemotiveerd te volgen waarom deze feiten en omstandigheden in samenhang bezien leiden tot de conclusie dat in de woning drugs werden verkocht. Alhoewel dit niet volgt uit de uitspraak van de Afdeling zullen de gerapporteerde feiten en omstandigheden die leiden tot het aannemen van de sluitingsbevoegdheid, uiteraard ook in het kader van de noodzakelijkheid en evenwichtigheid van de sluiting een rol spelen.
Cursus: Arbeidsinspectie op de stoep, wat nu? – Laura Hinrichs & Remko Wijling
Op maandag 24 juni 2024 verzorgden kantoorgenoten Laura Hinrichs en Remko Wijling de cursus “Arbeidsinspectie op de stoep, wat nu?” in samenwerking met het studiecentrum Kerckebosch.
In deze cursus wordt onder meer ingegaan op het werkgeversbegrip uit de Arbeidsomstandighedenwet en de verplichtingen die uit die wet voortvloeien voor werkgevers. Verder wordt in deze cursus aandacht besteed aan de wijze waarop een arbeidsongeval kan leiden tot een strafrechtelijk onderzoek of een bestuursrechtelijk (zelf)onderzoek, en wat eventuele gevolgen kunnen zijn.
De volgende cursus is op woensdag 4 december 2024 in het Van der Valk Hotel te Breukelen. Inschrijven kan al via deze link.
Als geen sprake is van een persoonlijk belang, is geen sprake van belanghebbendheid – Remko Wijling
Is de broer van een inmiddels overleden kunstenaar belanghebbende bij een besluit tot verlening van een omgevingsvergunning voor de (her)plaatsing van een kunstwerk van deze kunstenaar? De Afdeling kwam in een uitspraak van 25 juni 2024 tot het oordeel dat dit niet het geval is.
De uitspraak ziet op een omgevingsvergunning voor de verplaatsing van het kunstwerk “Water” van Leo van Oudheusden. Dat sierde de wanden van een zwembad in Rozenburg, maar dreigde verloren te gaan toen het zwembad werd gesloopt. Het college koos uiteindelijk voor een herplaatsing in de buitenlucht. De broer van de kunstenaar was het hier niet mee eens, omdat hij vreesde voor schade en kwam tot in hoger beroep op tegen de voor de herplaatsing verleende omgevingsvergunning.
Ook in hoger beroep dient eerst de vraag te worden beantwoord of de broer als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb kan worden beschouwd. De Afdeling beoordeelt hiertoe eerst of de broer rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt en reeds daarom belanghebbende is bij het besluit tot verlening van een omgevingsvergunning. Daarvan is geen sprake. Het kunstwerk wordt herplaatst in Rotterdam en de broer woont in Maarssen. Ook zijn overige betrokkenheid bij het kunstwerk – zowel mentaal als beroepsmatig – maakt niet dat sprake is van belanghebbendheid. Alhoewel de Afdeling dit niet expliciet overweegt, is de Afdeling van oordeel dat in dit verband geen sprake is van een (voldoende) persoonlijk belang.
De broer stelt tot slot als belanghebbende te kunnen worden aangemerkt, omdat hij beschikt over persoonlijkheidsrechten die voortvloeien uit het auteursrecht van het kunstwerk. Dit standpunt vraagt meer aandacht. De bescherming tegen de aantasting van het auteursrecht en de daaruit voorvloeiende persoonlijkheidsrechten kan onder omstandigheden namelijk wel een voldoende objectief en persoonlijk belang vormen dat rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Met de rechtbank is de Afdeling echter van oordeel dat de broer het bestaan van deze persoonlijkheidsrechten niet aannemelijk heeft gemaakt. Hij heeft slechts een concept-levenstestament uit 2017 overgelegd, maar bijvoorbeeld geen testament of codicil waaruit volgt van deze persoonlijkheidsrechten. Had de broer deze stukken echter wel kunnen overleggen, dan was hij door de Afdeling mogelijk wel als belanghebbende aangemerkt.
OM eist geldboete in strafzaak tegen gemeente Zoetermeer – Frank van Ardenne
Op 18 juni 2024 heeft het OM een boete van 100.000 euro geëist in hoger beroep tegen de gemeente vanwege jarenlange uitstoot schadelijke stoffen, zo blijkt ook uit een nieuwsbericht van het OM.
Het OM stelt dat de gemeente jarenlang niet heeft gehandhaafd bij een bedrijf dat schadelijke stoffen uitstootte, terwijl de gemeente hiervan wel op de hoogte was. Daardoor is de gemeente de zorgplicht die ze heeft voor haar bewoners niet nagekomen, vindt het OM.
Het OM merkt op dat een gemeente in principe strafrechtelijke immuniteit heeft. De gemeente kan niet worden vervolgd als het gaat om exclusieve overheidstaken, in dit geval het afgeven van vergunningen. Het OM vindt dat in deze zaak de feiten zo ernstig zijn en zulke grote risico’s op ernstige ziekten hebben meegebracht voor de inwoners, dat sprake is van inbreuk maken op het recht op leven (artikel 2 EVRM).
Wat het OM betreft zou in deze zaak de immuniteit niet moeten gelden, de gemeente kan en moet dus strafrechtelijk vervolgd worden.
Afwijking van bestuurspraktijk vraagt om een uitgebreide motivering – Remko Wijling
Als – bijvoorbeeld – een sluitingsbesluit niet is gebaseerd op specifiek beleid, maar wel op een bestendige bestuurspraktijk, geldt als uitgangspunt dat de toepassing daarvan steeds moet worden gemotiveerd. Dit geldt ook indien een bestuursorgaan besluit af te wijken van deze bestendige bestuurspraktijk. Het is dan aan de bestuursrechter om te onderzoeken of de motivering van die afwijking voldoende is gemotiveerd.
In een uitspraak van 19 juni 2024 buigt de Afdeling zich over een sluiting van een pand door de burgemeester van Rotterdam op grond van artikel 2.35 van de APV van de gemeente Rotterdam. Op grond van dit artikel kan een pand – niet zijnde een woning – worden gesloten op grond van de openbare orde, overlast of nadelige beïnvloeding van het woon- en leefklimaat. Voor de toepassing van deze bevoegdheid gold ten tijde van dit besluit nog geen ‘eigen’ beleid, maar werd aansluiting gezocht bij het handhavingsarrangement uit de Horecanota. Dit was een vaste bestuurspraktijk, en ook uit de eigen praktijk zijn de nodige voorbeelden bekend waarin de burgemeester op deze wijze een sluiting motiveerde. In dit concrete geval was de burgemeester echter afgeweken van zijn bestendige bestuurspraktijk door tot een sluiting voor onbepaalde tijd over te gaan en was dit niet uitdrukkelijk maar slechts impliciet gemotiveerd.
Dit kan – terecht – de toets der kritiek van de Afdeling niet doorstaan. Een dergelijke afwijking vraagt om een uitgebreide motivering, waarin ook wordt blijkgegeven van een weging van alle betrokken belangen. Opvallend is dat de rechtbank Rotterdam tot hetzelfde oordeel was gekomen en de burgemeester zelfs een herstelmogelijkheid had geboden. De vraag komt op waarom niet simpelweg van deze herstelmogelijkheid gebruik is gemaakt door de impliciete motivering om te zetten naar een uitdrukkelijke motivering. Gelet op de vaste rechtspraak van de Afdeling, lijkt de weigering door de burgemeester tegen beter weten in te zijn geweest.
Was het ongeval voorzienbaar? – Laura Hinrichs
In een vonnis van 21 juni 2024 van de rechtbank Oost-Brabant wordt een verdachte onderneming vrijgesproken van zowel het schenden van artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet (zorgplicht bepaling) als het schenden van artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht (‘dood door schuld’).
In het kort is een werknemer van de verdachte onderneming overleden tijdens werkzaamheden. De werknemer stond in een liftput en is daar bekneld geraakt toen de lift in beweging kwam. De risico’s van het werken in een liftpunt stonden niet opgenomen in de RI&E. De rechtbank oordeelt echter dat dit “niet tot gevolg [heeft] gehad dat er levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van de werknemers te duchten was.” Uit de feiten en omstandigheden bleek namelijk dat de verdachte de risico’s voldoende had onderkend, zo volgt uit het vonnis.
De rechtbank oordeelt uiteindelijk dat, gelet op beschikbare veiligheidsvoorzieningen en de genomen veiligheidsmaatregelen, het ongeval niet voorzienbaar was voor de verdachte. De verdachte wordt dan ook vrijgesproken.
Dit vonnis laat zien dat concrete feiten en omstandigheden telkens doorslaggevend zullen zijn of sprake is van een strafrechtelijk verwijt, of niet. Van belang kan dan zijn of het ongeval / een risico voorzienbaar was voor de werkgever.
Weigering gemachtigde wegens ernstige bezwaren – Remko Wijling
Eenieder kan zich ter behartiging van zijn of haar belangen in het verkeer met een bestuursorgaan laten bijstaan of vertegenwoordigen door een gemachtigde. Als er echter ernstige bezwaren tegen een gemachtigde bestaan, kan het bestuursorgaan deze bijstand of vertegenwoordiging weigeren op grond van artikel 2:2 van de Awb. Deze weigering moet dan wel op schrift worden gesteld en kan niet zien op advocaten, maar dus wel op andere (professionele) gemachtigden.
Voor de bestuursrechter geldt een – ongeveer – overeenkomende bepaling ex artikel 8:25 van de Awb, met dien verstande dat een weigering door de bestuursrechter alleen kan zien op de voorliggende procedure. Een weigering door een bestuursorgaan kan ruimer zijn dan alleen een procedure, en zien op al het verkeer met dat bestuursorgaan.
Wanneer kan worden gesproken van ernstige bezwaren? Uit de rechtspraak volgt dat hiervan sprake kan zijn bij ernstige en herhaalde misdragingen door gemachtigden en die – kort en goed – de normale gang van zaken verstoren. Verder kan een onherroepelijke (strafrechtelijke) veroordeling een ernstig bezwaar opleveren, al moet die wel relevant zijn. Een voorbeeld uit de rechtspraak is de weigering door de Belastingdienst van een gemachtigde die was veroordeeld voor belastingfraude.
Indien (stelselmatig) misbruik van recht wordt gemaakt door een gemachtigde, kan ook dit een ernstig bezwaar opleveren. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling, ECLI:NL:RVS:2018:1587, AB 2018/291 of de conclusie van AG Wattel, ECLI:NL:PHR:2023:1044. De AG geeft in deze conclusie zelfs in overweging om de betreffende gemachtigde te veroordelen in de kosten van de procedure vanwege misbruik van recht.
In een uitspraak van 12 juni 2024 komt de Afdeling tot het oordeel dat een ernstig bezwaar ook kunnen worden aangenomen indien het een gemachtigde bij wet verboden is als gemachtigde in een procedure op te treden. Meer specifiek betrof het in dit geval een raadslid van de gemeente Waalwijk dat in een procedure tegen dezelfde gemeente als gemachtigde van een sportvereniging optrad. Dit is op grond van artikel 15, tweede lid, van de Gemeentewet een verboden handeling. Ernstige bezwaren zijn dus ruimer dan – uitsluitend – het (proces)gedrag van een gemachtigde, maar kunnen ook zien op de vraag of het een persoon überhaupt toegestaan als gemachtigde op te treden.
Opvallend detail in deze zaak is nog dat het besluit tot weigering van de gemachtigde was genomen door de bezwaarschriftencommissie van de gemeente Waalwijk, en niet door het de burgemeester. De bezwaarschriftencommissie was dan ook het in (hoger) beroep betrokken bestuursorgaan.
Kan de intrekking van een vergunning als bestraffende sanctie worden aangemerkt? – Laurien Huisman
In de zaak van Vinal was besloten tot de intrekking van een vergunning voor onbepaalde tijd, daarnaast was voor dezelfde feiten ook een bestuurlijke boete opgelegd. Naar aanleiding van prejudiciële vragen moest het Hof van Justitie EU (HvJ EU) beoordelen of – door beide sancties op te leggen – sprake is geweest van een schending van het ne bis in idem-beginsel ex artikel 50 van het Handvest. Een schending van dit beginsel kan worden aangenomen wanneer voor het zelfde feitencomplex en ten aanzien van dezelfde persoon twee sancties van strafrechtelijke aard zijn opgelegd.
Om te bepalen of sprake is van een sanctie van strafrechtelijke aard (de EU-equivalent van ‘criminal charge’), worden de volgende criteria uit de arresten Engel en Bonda gehanteerd:
1. De kwalificatie van de inbreuk in het nationale recht;
2. De aard van de inbreuk;
3. De zwaarte van de sanctie.
Over de vraag of de nationale rechter de aard van de opgelegde sancties moet aanmerken als strafrechtelijk of bestuurlijk, schept het HvJ-EU geen volledige duidelijkheid. Toch zijn (met name) de overwegingen over de intrekking van de vergunning interessant. Over de aard van de inbreuk merkt het Hof op dat, wanneer wordt ingetrokken omdat niet langer wordt voldaan aan de vergunningsvoorwaarden, de intrekking niet van strafrechtelijke aard is.
Omtrent de zwaarte van de sanctie wordt opgemerkt dat de gevolgen van de intrekking in principe niet heel zwaar zijn, omdat de vergunninghouder nog steeds economische activiteiten uit kan oefenen waarbij de vergunning niet vereist is. Het feit dat de intrekking van de vergunning niet in tijd beperkt is, maakt echter dat de gevolgen hiervan tóch zwaar kunnen zijn (r.o. 58). De intrekking van een vergunning voor kán dus een sanctie van strafrechtelijke aard vormen, maar het wordt aan de nationale rechter overgelaten om hierover een eindoordeel te vellen.
Zoals Widdershoven in zijn noot uit 2024 opmerkte bij dit arrest van het HvJ EU, is de bovenstaande jurisprudentie mogelijk relevant voor het Nederlandse rechtssysteem. Hij vermoedt dat de intrekking van een vergunning als bestraffend kan worden aangemerkt, wanneer dit voor onbepaalde tijd is en nog wel aan de vergunningsvoorwaarden wordt voldaan.
Mocht dit vermoeden van Widdershoven juist zijn, dan zou artikel 50 van het Handvest gevolgen kunnen hebben voor vergunningen die bijvoorbeeld op grond van de Wet Bibob voor onbepaalde tijd worden ingetrokken. Intrekkingen van vergunningen voor onbepaalde tijd worden nu doorgaans als herstelsanctie aangemerkt. Let wel, de bescherming van het Handvest geldt alleen wanneer het gaat om schendingen van regelingen ingesteld bij EU-recht, zoals ook inzake Vinal het geval was.
Geen bijbehorend bouwwerk zonder hoofdgebouw – Remko Wijling
Een bouwwerk kan alleen een bijbehorend bouwwerk zijn, als op het perceel ook een hoofdgebouw aanwezig is. Dit volgt uit de begripsomschrijving van ‘bijbehorend bouwwerk’ zoals neergelegd in artikel 1 van bijlage II van het Bor. Om als hoofdgebouw in de zin van artikel 1 van bijlage II van het Bor te kunnen worden aangemerkt, moet het gebouw noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van de (huidige of toekomstige) bestemming van het perceel.
Indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, is van belang welk gebouw gelet op de op het perceel rustende bestemming het belangrijkst is. Bij een woonbestemming zal dit bijvoorbeeld de woning of het woongebouw zijn. Een gebouw is niet noodzakelijk voor de verwezenlijking van de (huidige of toekomstige) bestemming, indien het gebouw dient ten behoeve van het gebruik van omliggende gronden.
In een discussie tussen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heemskerk over – kort gezegd – handhavingsperikelen rondom een volkstuincomplex, komt de Afdeling in een uitspraak van 5 juni 2024 tot het oordeel dat een hoofdgebouw ontbreekt. Dan kan dus ook geen sprake zijn van bijbehorende bouwwerken. Een algemeen gebouw – dat door de rechtbank nog als hoofdgebouw was gekwalificeerd – staat volgens de Afdeling ten dienste van het gebruik van de omliggende gronden als volkstuinencomplex. De gronden zijn, omgekeerd, niet ingericht ten dienste van het gebruik van het gebouw. Nu het gebouw kennelijk vooral was ingericht voor administratieve doeleinden en materiaalopslag, valt dit oordeel van de Afdeling goed te volgen.
Ook overigens is deze uitspraak van de Afdeling het signaleren waard, nu de Afdeling in navolging van de uitspraken van de CRvB van 2 april 2024 (ECLI:NL:CRVB:2024:635 en ECLI:NL:CRVB:2024:636) voortaan als uitgangspunt hanteert dat het enkele niet vergoeden van bezwaarkosten niet langer een zelfstandig procesbelang oplevert. Op dit uitgangspunt wordt een uitzondering aangenomen indien het betrokken bestuursorgaan zijn besluit in bezwaar heeft herroepen zonder daarbij een vergoeding van bezwaarkosten toe te kennen terwijl daar wel om was gevraagd, of als de hoogte van een toegekende vergoeding van bezwaarkosten in geschil is. Wel beperkt de toets zich dan (in beginsel) tot de gegeven beslissing over de bezwaarkosten als zodanig.