Welkom op onze nieuwsbriefpagina. Regelmatig publiceren wij hier de highlights op het gebied van het bestuursrecht, het strafrecht, het boete- en sanctierecht en het (overheids)aansprakelijkheidsrecht. Hierbij ligt de nadruk op actuele ontwikkelingen in wetgeving en jurisprudentie en actualiteiten gerelateerd aan ons kantoor.
Nieuwsbrief juli 2024
Inhoud
1. Vacature gevorderd advocaat bijzonder strafrecht
2. Aankondiging tweede congres bestuursstrafrechtpleging 31 januari 2025
3. Evenredige standaardboete? – Remko Wijling en Ruben Nijk-Siebert
4. Verdacht van accijnsfraude? Hof Den Bosch formuleert een beslisschema – Laura Hinrichs
5. Onderzoeksplicht bij windturbines – Olga de Vries
6. Treiteraanpak gelijksteld met een besluit – Remko Wijling
7. Overzichtsuitspraak over mogelijkheid om bewijsmiddelen en gronden in te dienen – Esther van Brandwijk
8. Een ontbonden maatschap met meerdere vennoten en de vraag of het hoger beroep ontvankelijk is of niet – Laura Hinrichs
9. Elektriciteitsvoorziening versus natuur- en landschapswaarden – Ruben Nijk-Siebert
10. Functioneel daderschap: nieuwe ontwikkelingen – Laurien Huisman
Vacature gevorderd advocaat bijzonder strafrecht
Wij zijn op zoek naar een gevorderd advocaat strafrecht, met ruime ervaring in het bijzonder strafrecht.
Wie zijn wij?
Van Ardenne & Crince le Roy Advocaten N.V. is een advocatenkantoor in het centrum van Rotterdam dat een bijzonder specialisme heeft. Wij zijn actief in zaken die zich afspelen op (het grensvlak tussen) het bestuursrecht, het (financieel economisch) strafrecht en het (overheids)aansprakelijkheidsrecht.
Onze cliënten bestaan uit overheden, ondernemingen en natuurlijke personen. Gelet op de ontwikkeling van onze praktijk zoeken wij een gevorderd advocaat, met ruime ervaring in het financieel economisch strafrecht. Advocaten met ervaring op het terrein van witwas- en sanctieregelgeving worden ook van harte uitgenodigd te reageren.
Wie zoeken wij?
Je bent een strafrechtadvocaat met ruime ervaring in het financieel economisch strafrecht en/of op het terrein van witwas- en sanctieregelgeving.
Je beschikt bij voorkeur over een (deels) eigen praktijk die aansluit op deze rechtsgebieden.
Je bent ook geïnteresseerd in zaken die zich afspelen op het snijvlak tussen het strafrecht, het bestuursrecht en het (overheids)aansprakelijkheidsrecht.
Je bent maatschappelijk geïnteresseerd en betrokken.
Je bent toe aan een energieke omgeving waarbinnen jij jezelf en jouw praktijk verder kunt ontwikkelen.
Wat bieden wij jou?
Als gevorderd advocaat draai je volledig mee in de bestaande strafrechtpraktijk en in zaken die zich op het grensvlak tussen het straf- en het bestuursrecht afspelen. Je werkt samen in een hecht team waarbinnen een informele sfeer heerst. Er is ruimte voor jouw persoonlijke ontwikkeling en de verdere ontwikkeling van jouw praktijk binnen kantoor. Daarbij wordt specifiek aandacht besteed aan jouw interesses.
Pas jij binnen bovenstaand profiel en spreekt ons kantoor jou aan? Dan komen wij graag met jou in contact via:
Frank van Ardenne (f.vanardenne@vanardenne-crinceleroy.nl, 06-20430213)
Olga de Vries (o.devries@vanardenne-crinceleroy.nl, 06-12030687)
Bij hen kan je ook (vertrouwelijk) informatie inwinnen over deze vacature.
Aankondiging tweede congres bestuursstrafrechtpleging 31 januari 2025
Kantoorgenoten Remko Wijling en Laura Hinrichs zullen tijdens het tweede congres Bestuursstrafrechtspleging, georganiseerd door de Utrecht Universiteit, een workshop verzorgen over de evenredigheidstoetsing in het bestuurlijke sanctierecht.
De inschrijvingen gaan vanaf september 2024 open.
Evenredige standaardboete? – Remko Wijling en Ruben Nijk-Siebert
Beperkt een standaardboete neergelegd in een wettelijke regeling de rechterlijke vrijheid om een dergelijke boete te toetsen? Over deze vraag boog de Afdeling zich in een uitspraak van 10 juli 2024 in een zaak waarin door het college van Amsterdam een bestuurlijke boete was opgelegd aan een huiseigenaar vanwege -kort gezegd – toeristische verhuur van de woning.
De rechtbank Amsterdam was tot het oordeel gekomen dat een boete die is gebaseerd op de boeteregeling uit de Huisvestingsverordening van de gemeente Amsterdam als een maximaal op te leggen boete moet worden gezien, en niet als een standaard op te leggen boete. Het opleggen van een standaardboete zou namelijk een beperking van het systeem van de rechterlijke vrijheid zijn. Alhoewel dit niet volgt uit de uitspraak van de Afdeling, doelde de rechtbank hierbij kennelijk op de mogelijkheid om te toetsen of de boetehoogte evenredig is. De boete werd ook vergaand gematigd door de rechtbank.
De Afdeling volgt de rechtbank niet. Onder verwijzing naar (vaste) rechtspraak, stelt de Afdeling vast dat ook een standaardboete in uit een systeem van wettelijk vastgestelde bestraffende sancties evenredig kan zijn, mits dit systeem zelf de evenredigheidstoets maar kan doorstaan. Een voorbeeld waarin een regeling deze toets niet kon doorstaan, betrof de Beleidsregels boeteoplegging Wet arbeid vreemdelingen 2017. Deze beleidsregels differentieerden namelijk onvoldoende. In deze zaak stelt de Afdeling echter vast dat de rechtbank niet heeft geoordeeld dat de boetebepalingen uit de Huisvestingsverordening niet met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel tot stand zijn gekomen. Dan vormen deze bepalingen dus het uitgangspunt.
Uiteraard dient vervolgens in het concrete geval wel altijd een toetsing van de boetehoogte plaats te vinden ex artikel 5:46 van de Awb. Als de overtreder aannemelijk maakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden – verminderde verwijtbaarheid, ernst overtreding, financiële draagkracht – kan dit tot boetematiging leiden. Met het college is de Afdeling van oordeel dat hiervan niet is gebleken. Uiteindelijk leidt dit niet tot een hogere boete, omdat het college de boetehoogte zelf niet wilde betwisten. Het ging het college kennelijk vooral om de principiële vraag of de rechtbank het bij het juiste eind had.
Heeft de rechtbank toch niet een punt? In de uitspraak van de rechtbank ligt namelijk wellicht toch een evenredigheidsoordeel over de boetebepalingen zelf besloten. De Afdeling gaat op dit punt nu wel erg kort door de bocht. Dit ook gelet op de beperkt(ere) toets die inderdaad voortvloeit uit artikel 5:46, derde lid, van de Awb in het geval van een standaardboete.
Verdacht van accijnsfraude? Hof Den Bosch formuleert een beslisschema – Laura Hinrichs
In een strafzaak over – kort gezegd – accijnsfraude heeft het hof Den Bosch in een arrest van 2 juli 2024 een beslisschema (een tweetrapsraket) geformuleerd voor de beoordeling of sprake is van een overtreding van artikel 5 van de Wet op de accijns. Dit beslisschema wordt door het hof als volgt uitgewerkt:
“Stap 1: ‘voorhanden hebben’ volgens Unierecht
Allereerst dient, […], te worden vastgesteld of sprake is van ‘voorhanden hebben’ als bedoeld in de Wet op de accijns. In de regel zal die vraag snel bevestigend worden beantwoord: in wezen is namelijk sprake van een risicoaansprakelijkheid. Daarbij zij opgemerkt dat dit begrip, zoals hiervoor is overwogen, anders dient te worden uitgelegd dan in het commune strafrecht pleegt te gebeuren: aan het voorhanden hebben in vorenbedoelde zin is namelijk reeds voldaan als de verdachte bij het voorhanden hebben van de onveraccijnsde accijnsgoederen betrokken is. Bij ‘voorhanden hebben’ als bedoeld in de Wet op de accijns is – sinds 1 april 2010 – aldus:
– niet relevant als de verdachte niet de feitelijke beschikkingsmacht over de onveraccijnsde accijnsgoederen heeft;
– het al dan niet aanwezig zijn van wetenschap van de hoedanigheid van de goederen en de wetenschap van de omstandigheid dat de goederen niet overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de bepalingen van de Wet op de accijns in Nederland of elders in de Unie in de heffing zijn betrokken, bij de beoordeling of sprake is van ‘voorhanden hebben’ in de zin van de Wet op de accijns niet relevant.
Stap 2: voor strafrechtelijke aansprakelijkheid is (voorwaardelijk) opzet vereist
Vervolgens dient de rechter te beoordelen of de verdachte dat voorhanden hebben opzettelijk heeft gedaan, in de zin dat de verdachte willens en wetens onveraccijnsde goederen voorhanden heeft gehad, waarbij voorwaardelijk opzet als ondergrens heeft te gelden. Het opzet behoeft sinds 1 april 2010 niet zonder meer te worden afgeleid uit de feitelijke beschikkingsmacht over de onveraccijnsde accijnsgoederen en ook niet uit de wetenschap van de hoedanigheid van de goederen en de wetenschap van de omstandigheid dat de goederen ten onrechte niet (in Nederland of elders in de Unie) in de heffing zijn betrokken. Voor strafrechtelijke aansprakelijkheid kan sinds 1 april 2010 het opzet ook worden gebaseerd op feiten waaruit volgt dat een persoon opzettelijk betrokken raakt bij het voorhanden hebben, zonder dat die persoon de feitelijke beschikkingsmacht over de onveraccijnsde accijnsgoederen heeft en zonder dat hij de vorenbedoelde wetenschap heeft.”
Onderzoeksplicht bij windturbines – Olga de Vries
De realisatie van windturbines leidt vaak tot veel weerstand bij de (directe) omgeving. Dit komt mede doordat er verschillende inzichten bestaan over de mogelijke effecten van windturbines. Hoe deze verschillende inzichten zich verhouden tot de onderzoeksplicht van – in dit geval – het college, volgt uit de uitspraak die de Afdeling gisteren heeft gewezen over de realisatie van 4 windturbines in Bladel.
Ten behoeve van de vergunningverlening is in een rapport uiteengezet hoe de milieunormen voor het windpark genormeerd zouden kunnen worden. Dit rapport is voorgelegd aan de Omgevingsdienst die bevestigd heeft dat de onderbouwing correct en actueel is. Door de (ontvankelijke) appellanten wordt echter betoogd dat het rapport gebaseerd is op een verouderd TNO-rapport uit 2008. Dit rapport zou niet meer geschikt zijn omdat de turbines in de loop der tijd zwaarder en groter zijn geworden. In dat verband wijzen appellanten op de position paper “Windturbinegeluid & gezondheid” van het LUMC. Door het college wordt ter zitting echter gesteld dat hoewel het TNO-rapport relatief oud is, er geen recentere onderzoeken zijn. Ook zou uit de position paper niet op te maken zijn welke nieuwe inzichten deze zou bieden.
Onder verwijzing naar de einduitspraak over windpark Delfzijl Zuid (ECLI:NL:RVS:2023:1433), overweegt de Afdeling er geen reden is om aan de toelichting van het college te twijfelen gelet op de op hem rustende onderzoeksplicht. Deze onderzoeksplicht houdt in dat het besluit gebaseerd moet worden op de op dat moment beschikbare algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten. Van belang is of op basis van die informatie en inzichten tot een verantwoorde keuze gekomen kon worden om de hinder te normeren. Nader onderzoek is pas noodzakelijk als er zoveel twijfel over die informatie en inzichten bestaat, dat het niet meer verantwoord is om de normering daarop te baseren. De enkele verwijzing naar de position paper van het LUMCG is daartoe onvoldoende. Daarbij acht de Afdeling wel van belang dat hier niet direct nieuwe inzichten uit volgen.
Hoewel onbevredigend voor de appellanten, is deze uitkomst begrijpelijk en werkbaar voor bevoegde gezagen. Zeker nu de windturbineregels onder de Omgevingswet zijn overgegaan naar het omgevingsplan waar gemeenten deze kunnen aanpassen, is dat laatste van belang.
Tot slot merk ik kort op dat in de uitspraak ook ingegaan wordt op de feitelijke werkzaamheden die rechtspersonen moeten uitvoeren om belanghebbende te kunnen zijn. Het enkele in de gaten houden van ontwikkelingen in het kader van zon- en windenergie en de leden hiervan op de hoogte houden, is daartoe – begrijpelijkerwijs – onvoldoende aldus de Afdeling. Nu de Vereniging Prachtig Zuid ook geen zienswijze heeft ingediend, is zij niet-ontvankelijk in haar beroep.
Treiteraanpak gelijksteld met een besluit – Remko Wijling
Als sprake is van ernstige overlast en intimidatie in de woonomgeving kan een persoon in de gemeente Amsterdam worden opgenomen in de zogenoemde treiteraanpak. In een uitspraak van 3 juli 2024 is de Afdeling tot het oordeel gekomen dat de beslissing om iemand op te nemen in de treiteraanpak om redenen van rechtsbescherming met een besluit moet worden gelijkgesteld. De Afdeling nuanceert hierbij de eerdere lijn in de rechtspraak dat de mededeling dat iemand is opgenomen in de treiteraanpak geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
Om tot dit oordeel te komen bespreekt de Afdeling eerst wat de treiteraanpak inhoudt en welke gevolgen dit voor iemand heeft. Kort en goed is de treiteraanpak een samenwerking van meerdere partners, waaronder de gemeente, de politie, jeugdzorg en woningbouwinstanties. Verder zijn de voorwaarden om iemand op te nemen in de treiteraanpak opgenomen in een Convenant. Voldoet een casus aan de voorwaarden uit het Convenant, dan wordt een kernteam gevormd. De partners in dat team maken een plan van aanpak en er kunnen acties worden ondernomen. Volgens de Afdeling moet hierbij onder meer worden gedacht buurtonderzoek, mondelinge waarschuwingen, mediation of een gebiedsverbod.
Deze werkwijze leidt volgens de Afdeling tot i) het verzamelen van informatie over een persoon, ii) grootschalige deling van deze informatie binnen de betrokken instanties waardoor iii) persoonsgegevens worden verwerkt. Een betrokkene kan zich in dit verband wel beroepen op de AVG en via een verzoek om verwijdering van zijn persoonsgegevens de rechtmatigheid van deze verwerking ter discussie stellen, maar dan heeft de verwerking al plaatsgevonden en is (mogelijk) sprake van onomkeerbare gevolgen. Het met een besluit gelijkstellen van de mededeling dat iemand is opgenomen in de treiteraanpak is dan noodzakelijk omwille van de rechtsbescherming, aldus de Afdeling.
Alhoewel zuiver juridisch gezien inderdaad sprake is van een nuancering van de eerdere rechtspraak, houdt de uitspraak van de Afdeling effectief gezien in dat – anders van voorheen – bezwaar en (hoger)beroep kan worden ingediend tegen een mededeling dat iemand is opgenomen in de treiteraanpak. Het rechtsbeschermingsoogpunt valt in dit verband goed te volgen en is ook eerder door de Afdeling gehanteerd in het kader van bijvoorbeeld de bestuurlijke waarschuwing.
Voor de appellant in kwestie leidt de beoordeling door de Afdeling inhoudelijk tot (bijna) niets. De opname in de treiteraanpak was terecht nu werd voldaan aan de voorwaarden uit het Convenant en dit voldoende volgde uit het dossier. De opschaling van de casus binnen de treiteraanpak was echter wel onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd. Op dit punt wordt het hoger beroep gegrond verklaard.
Overzichtsuitspraak over mogelijkheid om bewijsmiddelen en gronden in te dienen – Esther van Brandwijk
Heeft de rechtbank een bewijsstuk waarmee de belanghebbendheid van een betrokkene mogelijk kon worden aangetoond terecht buiten beschouwing gelaten wegens strijd met de goede procesorde? Over deze vraag heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) zich onlangs gebogen. Dat was aanleiding voor de overzichtsuitspraak van 17 juli 2024 over de mogelijkheden om tijdens een bestuursrechtelijke procedure nieuwe bewijsmiddelen en beroepsgronden in te brengen.
Volgens oude rechtspraak van de Afdeling was de mogelijkheid om in beroep nieuwe bewijsstukken in te brengen beperkt. Met deze overzichtsuitspraak benadrukt de Afdeling dat deze lijn al een tijd niet meer wordt toegepast. De hoofdregel is dat partijen gedurende een procedure nieuwe bewijsmiddelen mogen indienen. Dit past goed in de ontwikkeling van een (meer) responsief bestuursrecht. Deze uitspraak biedt de rechtspraktijk een mooi overzicht van de actuele uitgangspunten én uitzonderingen.
Nieuwe bewijsmiddelen
De Afdeling gaat eerst in op nieuwe bewijsmiddelen. De hoofdregel is dat partijen gedurende een procedure nieuwe bewijsmiddelen mogen indienen. Deze hoofdregel is begrensd door de goede procesorde. De vraag of de goede procesorde in de weg staat aan een inhoudelijke bespreking, wordt bepaald door twee oriëntatiepunten:
- Resteert voor de overige partij(en) te weinig tijd om zich er inhoudelijk over uit te laten?
- Moet de zaak worden aangehouden met als gevolg een onwenselijke of onaanvaardbare vertraging van de procedure in het licht van de belangen van de overige partij(en) en een goede rechtspleging?
Bij de invulling van deze oriëntatiepunten speelt een rol of het bewijsmiddel eerder had kunnen worden ingediend. Ook de omvang van een bewijsmiddel, de complexiteit ervan en de deskundigheid die vereist is om daar adequaat op te reageren, zijn hierbij van belang.
Bijzonderheden
- Indien een aanvraag op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (“Awb”) buiten behandeling is gelaten omdat deze onvolledig was, kan het bestuursorgaan er in de bezwaarfase voor kiezen om op basis van nieuwe bewijsmiddelen alsnog een inhoudelijk besluit te nemen. Als het bestuursorgaan in het besluit op bezwaar niet alsnog inhoudelijk beslist op de aanvraag, blijft de beslissing om de aanvraag buiten behandeling te laten in stand. In dat geval kunnen in (hoger) beroep alleen bewijsmiddelen een rol spelen die gaan over de vraag of de aanvraag inderdaad onvolledig was.
- Soms beperken de aard van de procedure, de procedurevoorschriften of een wettelijk voorschrift de mogelijkheid om later in de procedure nieuw bewijs in te brengen.
Nieuwe beroepsgronden
De Afdeling gaat vervolgens in op nieuwe beroepsgronden. Als geen nieuwe gronden kunnen worden aangevoerd, is sprake van een zogenoemde ‘grondentrechter’.
Van bestuurlijke fase naar beroep
Tussen de bestuurlijke fase (de bezwaarprocedure) en beroep geldt geen grondentrechter. Ook na afloop van de beroepstermijn kunnen nieuwe gronden worden ingediend. Daarvoor gelden wel twee beperkingen, namelijk: een wettelijk voorschrift sluit deze mogelijkheid uit of de goede procesorde verzet zich daartegen. Dit laatste wordt ingevuld met dezelfde hiervoor genoemde oriëntatiepunten.
Van beroep naar hoger beroep
Tussen de fase beroep en hoger beroep geldt in de meeste zaken geen grondentrechter. Verder geldt opnieuw een beperking voor het inbrengen van nieuwe beroepsgronden als deze uit een wettelijk voorschrift volgt. Andere beperkingen zijn: de gronden zijn in beroep uitdrukkelijk prijsgegeven of de gronden gaan over een werkwijze van de rechter in eerste aanleg waarmee is ingestemd. Voor nieuwe beroepsgronden die na afloop van de hogerberoepstermijn worden aangedragen geldt verder dat deze buiten beschouwing worden gelaten als de goede procesorde zich tegen bespreking van die gronden verzet.
Voor het omgevingsrecht geldt wel een grondentrechter tussen de fase beroep en hoger beroep maar daarop kan een uitzondering worden gemaakt, namelijk als uitgesloten is dat het toestaan van nieuwe gronden in hoger beroep kan leiden tot benadeling van derde-belanghebbenden. Deze uitzondering geldt niet voor zaken waarop artikel 1.6a van de Crisis- en herstelwet of artikel 16.86 van de Omgevingswet van toepassing is. In deze artikelen is namelijk expliciet bepaald dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer kunnen worden aangevoerd. Opmerking verdient nog dat de grondentrechter geldt voor nieuwe beroepsgronden, maar niet voor nadere argumenten ter onderbouwing van eerder ingebrachte gronden.
Tot slot bespreekt de Afdeling ten aanzien van het inbrengen van nieuwe gronden nog twee specifieke situaties:
- Nieuwe gronden na vernietiging of tussenuitspraak
Als naar aanleiding van een beroepsprocedure een nieuw besluit wordt genomen nadat het bestreden besluit is vernietigd, dan is de mogelijkheid om daartegen nieuwe gronden aan te dragen begrensd. De begrenzing houdt in dat geen gronden kunnen worden aangevoerd tegen het nieuwe besluit als die al tegen het oorspronkelijke besluit aangevoerd hadden kunnen worden. - Nieuwe gronden tegen niet eerder bestreden besluitonderdelen
Artikel 6:13 van de Awb staat eraan in de weg dat een partij in beroep gronden indient die gericht zijn tegen een onderdeel van een besluit dat niet in de bestuurlijke fase aan de orde is gesteld, de zogenoemde ‘onderdelentrechter’. Dergelijke gronden worden wel besproken als redelijkerwijs niet kan worden verweten dat het onderdeel niet in de bestuurlijke fase is bestreden. De onderdelentrechter geldt niet voor beroepen van belanghebbenden tegen omgevingsrechtelijke besluiten die voorbereid zijn met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb. De belanghebbende kan naar aanleiding van de Varkens in Nood-jurisprudentie in beroep tegen zo’n besluit gronden tegen alle onderdelen van een besluit aanvoeren, ook zonder dat daarover een zienswijze naar voren is gebracht. Niet-belanghebbenden die geen zienswijze hebben ingediend, zijn volgens de jurisprudentie niet ontvankelijk.
Een ontbonden maatschap met meerdere vennoten en de vraag of het hoger beroep ontvankelijk is of niet – Laura Hinrichs
In eerste aanleg is een dan al ontbonden maatschap (met vijf vennoten) veroordeeld voor onder meer valsheid in geschrift. Vervolgens wordt namens deze ontbonden maatschap hoger beroep ingesteld op initiatief van een van die vennoten (mede namens één andere vennoot). Dit hoger beroep wordt daarna (op initiatief van die twee vennoten) namens de maatschap weer ingetrokken. De drie andere vennoten geven dan bij de griffie van de rechtbank aan dat deze intrekking onjuist is.
Is dan nog sprake van een ontvankelijk hoger beroep of niet? Deze vraag staat centraal in een uitspraak van de Hoge Raad van 9 juli 2024, nadat het hof Arnhem-Leeuwarden de verdachte niet-ontvankelijk had verklaard.
De Hoge Raad verwijst in deze uitspraak naar artikel 528, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Uit deze bepaling volgt dat een maatschap tijdens de vervolging vertegenwoordigd wordt door de aansprakelijke vennoot of, als er meer aansprakelijke vennoten zijn, door een van hen.
Vervolgens overweegt de Hoge Raad dat “iedere aansprakelijke vennoot daarom zelfstandig in strafzaken namens de maatschap hoger beroep en beroep in cassatie [kan] instellen en ook zo’n ingesteld rechtsmiddel [kan] intrekken. Dat wordt niet anders door de omstandigheid dat de maatschap ten tijde van die proceshandeling ontbonden was.”
Het hof heeft volgens de Hoge Raad dan ook terecht overwogen dat door de maatschap rechtsgeldig hoger beroep was ingesteld (immers op initiatief van een van de vennoten, mede namens een andere vennoot). Ook is de intrekking van dit hoger beroep rechtsgeldig. Die intrekking is namelijk namens de maatschap (vanuit de twee vennoten op wiens initiatief hoger beroep was ingesteld) gedaan. Om die reden is de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in hoger beroep een juiste rechtsopvatting en toereikend gemotiveerd.
Elektriciteitsvoorziening versus natuur- en landschapswaarden – Ruben Nijk-Siebert
Op 8 juni 2022 stelde de gemeente Hengelo twee bestemmingsplannen vast ter versterking van het elektriciteitsnetwerk in Overijssel (“Plannen”). Deze voorzien in de aanleg van ondergrondse kabelverbindingen over landgoed Twickel (“Landgoed”). Aanleg van deze verbindingen is nodig om aan de vraag naar elektriciteit te kunnen voldoen en overbelasting van het elektriciteitsnetwerk te voorkomen. Het Landgoed verzette zich tegen de plannen omdat gevreesd werd dat de aanleg van de ondergrondse kabelverbindingen de natuur- en landschapswaarden op het Landgoed, bestaande uit 4.500 hectare coulisselandschap, zouden aantasten.
Aanlegwijze moet planologisch worden geborgd
Hoewel de ABRvS in de uitspraak van 10 juli 2024 gedeeltelijk tegemoetkomt aan de vrees van het Landgoed, worden de Plannen niet vernietigd. Wél oordeelt de ABRvS dat de gemeenteraad van Hengelo in de planregels had moeten borgen dat aanleg zou plaatsvinden door middel van gestuurde boring, en niet door reguliere graafwerkzaamheden. Blijkens de uitgevoerde natuurtoets kan gestuurde boring (in dit geval) namelijk voorkomen dat natuur- en landschapswaarden op het Landgoed worden aangetast. Tegen deze achtergrond oordeelt de ABRvS dat de gemeenteraad de wijze van aanleg in de planregels had moeten borgen omdat de aanlegwerkzaamheden juridisch gezien directe gevolgen van de Plannen zélf zijn. Deze maken de aanleg van de ondergrondse kabelverbindingen immers mogelijk, waardoor niet gesproken worden over uitvoeringswerkzaamheden die buiten de reikwijdte van de Plannen vallen. Daarom draagt de ABRvS de gemeenteraad op de aanlegwijze alsnog planologisch te borgen.
Verder geen gebreken in de Plannen
Hoewel de ABRvS maatregelen treft om de natuur- en landschapswaarden op het Landgoed te beschermen, wordt voorbijgegaan aan de overige bezwaren van het Landgoed. Daarbij wijst de ABRvS meermaals terug op het oordeel dat in de planregels geborgd zal worden dat aanleg door gestuurde boring zal plaatsvinden. Dat in aanmerking nemende, passeert de ABRvS een aantal bezwaren ten aanzien van op het Landgoed aanwezige houdtopstanden en aldaar levende populaties beschermde diersoorten. Daarbij wijst de ABRvS er ook op dat de uitgevoerde onderzoeken deugdelijk zijn uitgevoerd; de enkele vrees dat aantasting zou kunnen plaatsvinden is onvoldoende voor een ander oordeel. Verder oordeelt de ABRvS dat niet voor een alternatief tracé (dat het Landgoed niet zou doorkruisen) gekozen hoefde te worden. Hoewel de keuze voor het tracé over het Landgoed in de toelichting onvoldoende was gemotiveerd, is in de bestuursrechtelijke procedure voldoende komen vast te staan dat een degelijke afweging is gemaakt tussen alle betrokken belangen.
Boodschap
De uitkomst van deze procedure is dat de ondergrondse kabelverbindingen op het Landgoed er gaan komen, mits de gemeenteraad planologisch borgt dat aanleg door middel van gestuurde boring zal plaatsvinden. Of dit oordeel invloed zal hebben op andere zaken waarin aanleg van infrastructurele werken (mogelijk) nadelige gevolgen heeft voor natuur- en landschapswaarden is echter maar de vraag. Juridisch gezien zal namelijk vast moeten staan dat de aanleg van deze werken i) een direct gevolg is van het vastgestelde bestemmingsplan (thans: omgevingsplan); en ii) dat de wijze van aanleg deze nadelige gevolgen aantoonbaar voorkomt of tot een acceptabel niveau vermindert. Dit zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld. Wel is duidelijk dat de ABRvS ook in gevallen waarin twee maatschappelijke waarden tegenover elkaar staan strikt juridisch toetst.
Functioneel daderschap: nieuwe ontwikkelingen – Laurien Huisman
In de uitspraak van de Afdeling van 10 juli 2024 is de jurisprudentie omtrent het functioneel daderschap verder uitgekristalliseerd, waarbij iets lijkt te zijn afgeweken van de eerder ingezette lijn (in het voordeel van woningeigenaren). Het gaat in deze zaak om huurders die de huurwoning zonder vergunning en overigens ook zonder toestemming van de verhuurder hebben onderverhuurd. Omdat deze hoofdhuurders zelf ook in de woning bleven wonen, leidt dit tot omzetting van de zelfstandige woning naar onzelfstandige woonruimte. Hierop legde de gemeente een forse boete en een dwangsom op aan de woningeigenaar.
De vraag die centraal staat is of de eigenaar inderdaad als functioneel dader van de overtreding van de huurders kan worden aangemerkt. Natuurlijke personen (zoals de woningeigenaar uit deze zaak) kunnen als functioneel dader worden aangemerkt, wanneer zij 1) erover kunnen beschikken of de overtreding (die fysiek is begaan door een derde) al dan niet plaatsvindt, 2) deze overtreding hebben aanvaard. Het opvallende aan deze uitspraak zit hem in het onderdeel ‘aanvaarden’.
In de eerste uitspraken waarin het van oorsprong strafrechtelijke leerstuk functioneel daderschap werd gehanteerd, werd veel waarde gehecht aan de vraag of de eigenaar al dan niet controle op de gehuurde woning heeft uitgevoerd. Was dit niet het geval, dan leidde dit al snel tot de conclusie dat de eigenaar de overtreding heeft aanvaard. Zie wat dit betreft bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2024:268 en de blog van Remko Wijling en mijzelf over dit onderwerp.
In de hier besproken uitspraak heeft de woningeigenaar echter géén fysieke controle in de woning uitgevoerd, daarnaast heeft hij nagelaten te controleren of de hoofdhuurders de huurprijs van € 2.000,- wel konden betalen. Desalniettemin is de Afdeling van mening dat de verhuurder niet als functioneel dader kan worden aangemerkt. In de huurovereenkomst is immers uitdrukkelijk bepaald dat onderverhuur niet is toegestaan en daarnaast zijn de overtredende huurders terstond uit de woning gezet. Volgens de Afdeling ligt het bovendien op de weg van het college om aan te tonen dat van ‘aanvaarden’ sprake is geweest. Het college heeft geen omstandigheden aangevoerd die erop wijzen dat de woningeigenaar het pand had moeten controleren.
Uit de uitspraak van de Afdeling kan verder worden afgeleid dat het voor verhuurders van groot belang is om duidelijke bepalingen in de huurovereenkomst op te nemen, waaruit blijkt wat in het gehuurde wel en niet is toegestaan. Wanneer onverhoopt toch een overtreding plaatsvindt, is het goed om hierop adequaat te reageren. Dit alles helpt namelijk ter onderbouwing van het standpunt dat de overtreding van de huurder niet wordt aanvaard.