Welkom op onze nieuwsbriefpagina. Regelmatig publiceren wij hier de highlights op het gebied van het bestuursrecht, het strafrecht, het boete- en sanctierecht en het (overheids)aansprakelijkheidsrecht. Hierbij ligt de nadruk op actuele ontwikkelingen in wetgeving en jurisprudentie en actualiteiten gerelateerd aan ons kantoor.
Nieuwsbrief januari 2025
Inhoud
1. Geslaagd congres Bestuursstrafrechtspleging – Remko Wijling en Laura Hinrichs
2. Sluiting woning: sociale telt mee – Remko Wijling
3. Voorlopige voorziening bij financiële nood? – Esther van Brandwijk
4. Burgemeester mocht schuur na drugsvondst sluiten, maar niet ook de woning – Remko Wijling
5. Omgevingsvergunning met een luchtje? – Ruben Nijk-Siebert
6. Student terecht de toegang tot hogeschool voor één jaar ontzegd – Sarah Karsten
7. Gevaar dient actueel te zijn bij sluiting bedrijfspand – Remko Wijling
Geslaagd congres Bestuursstrafrechtspleging – Remko Wijling en Laura Hinrichs
Op 31 januari 2025 vond het tweede congres Bestuursstrafrechtspleging plaats in Utrecht. Kantoorgenoten Remko Wijling en Laura Hinrichs verzorgden tijdens dit congres een workshop, waarbij werd ingegaan op de evenredigheidstoetsing in het bestuurlijke sanctierecht. Tijdens de workshop is een aantal thema’s besproken waar de evenredigheidstoetsing nog een (verdere) rol van betekenis zou kunnen spelen. Zo is er gesproken over de situatie van een opgelegde herstelsanctie, die een bepaald punitief karakter heeft. Voor dergelijke herstelsancties is de vraag opgeworpen of er over de band van de evenredigheid niet meer rechtsbescherming geboden zou moeten worden. Ook is aandacht besteed aan de vraag of een burgemeester in het kader van de evenredigheid niet een (zelfstandige) verplichting heeft vervangende woonruimte aan te bieden op het moment dat een woning wordt gesloten in verband met een explosie.
De thema’s die tijdens de workshop aan de orde zijn gekomen, zijn ook terug te vinden in de bijdrage die Remko en Laura in de bundel “Bestuursstrafrechtspleging” schreven ten behoeve van dit congres (hoofdstuk 18).
Wij kijken terug op een geslaagd congres en kijken uit naar de derde editie.
Sluiting woning: sociale telt mee – Remko Wijling
Een sluiting op grond van artikel 13B Opiumwet kan onevenredig zijn indien een betrokkene geen verwijt van de overtreding kan worden gemaakt. Volgens de Raad van State spelen bij het antwoord op deze vraag ook de eventueel kwetsbare positie van een persoon en de psychische gesteldheid een rol. Op grond van deze omstandigheden wordt de sluiting van een woning door de burgemeester van Hoorn in de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2025 onevenredig geacht, alhoewel de persoon in kwestie op de hoogte was van het bestaan van een kwekerij in haar woning en zij had nagelaten om actie te ondernemen.
Dit oordeel van de Afdeling kan goed gevolgd worden gelet op de situatie van de betrokkene die uitgebreid wordt beschreven in de uitspraak. De Afdeling laat de sociale en psychische kwetsbaarheid van de betrokkene vervolgens ook meewegen in de belangenweging. Kort en goed wegen de persoonlijke situatie van betrokkene en de gevolgen vanwege de sluiting (verlies van een woning en geen verhuurdersverklaring) zwaarder dan de belangen van de burgemeester. Daarbij betrekt de Afdeling ook dat van overlast in de omgeving door loop naar de woning of feitelijke handel in of vanuit de woning niet is gebleken.
Was dit wel het geval geweest, dan zou het oordeel van de Afdeling mogelijk anders zijn geweest. Het openbare orde belang om de woning te sluiten was dan groter. Gelet op de kwetsbare positie van de betrokkene, was in dit specifieke geval voorstelbaar geweest dat door de burgemeester vervangende woonruimte zou zijn aangeboden aan de betrokkene.
Voorlopige voorziening bij financiële nood? – Esther van Brandwijk
De burgemeester van Landgraaf heeft een schuur met paardenboxen voor een periode van zes maanden gesloten op grond van artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Opiumwet omdat daar 500 hennepplanten zijn aangetroffen. De eigenaar (“verzoeker”) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de sluiting wordt opgeheven totdat de Afdeling uitspraak heeft gedaan in de bodemzaak. De Afdeling heeft dit verzoek bij uitspraak van 29 januari 2025 afgewezen.
Het gevolg van de sluiting is dat de paarden ergens anders ondergebracht moeten worden. Verzoeker heeft ook alternatieve stalling gevonden. Het spoedeisend belang – een vereiste om een voorlopige voorziening te treffen – is volgens verzoeker dat hij de kosten van de alternatieve stalling niet kan dragen.
Het is aan verzoeker om dit standpunt voldoende te onderbouwen. Hij heeft ook de nodige bewijsstukken overgelegd, namelijk een bewijs van de kosten van de alternatieve stalling (€ 320,00 per maand), bankafschriften van de afgelopen drie maanden en een stuk waaruit volgt dat er beslag is gelegd op zijn AOW-uitkering.
De Afdeling vindt dit echter niet voldoende. De Afdeling wijst erop dat uit de bankafschriften niet volgt wat de vaste lasten voor bijvoorbeeld huisvesting en zorgverzekering zijn. Ook staan de stallingskosten niet op de bankafschriften. Dat dit contant zou zijn betaald, is niet aangetoond. Verder volgt uit de bankafschriften dat is geïnvesteerd in crypto, maar is niet inzichtelijk gemaakt wat het digitale vermogen is. Dat er beslag is gelegd op een deel van de AOW-uitkering en dat gebruik is gemaakt van gefinancierde rechtsbijstand, zegt volgens de Afdeling op zichzelf niets over de huidige financiële situatie. De Afdeling heeft het verzoek om een voorlopige voorziening daarom afgewezen.
Het voorgaande toont aan dat met de bewijslast ten aanzien van financiële nood niet lichtzinnig wordt omgegaan. Het is aan de verzoeker om dit standpunt met bewijsstukken te onderbouwen en daarbij volledig inzicht in de financiële positie te geven.
Burgemeester mocht schuur na drugsvondst sluiten, maar niet ook de woning – Remko Wijling
Als op een perceel meerdere panden staan en in een van die panden wordt een handelshoeveelheid drugs aangetroffen, houdt dit niet automatisch in dat een burgemeester bevoegd is om beide panden te sluiten op grond van artikel 13b Opiumwet. Daartoe is vereist dat er een zodanige relatie bestaat tussen de onderscheiden (delen van) bouwwerken dat die als één geheel moeten worden beschouwd. Om te beoordelen of sprake is van een zodanige relatie, zijn de omstandigheden van het geval leidend.
Welke omstandigheden zijn dit dan? Of beide panden op een perceel staan en of dit een afgesloten perceel betreft, is volgens de Raad van State onvoldoende om deze relatie aan te nemen. Dit wordt anders als bijvoorbeeld sprake is van een verbinding tussen beide panden en een van de panden niet zelfstandig toegankelijk is. Ook is van belang of er andere omstandigheden zijn die wijzen op een functionele samenhang. Liggen in een schuur bijvoorbeeld materialen opgeslagen ten behoeve van een woning (of vice versa)? Tot slot is van belang of in beide panden drugs of daaraan gerelateerde goederen worden aangetroffen. Als van deze bijkomende omstandigheden geen sprake is, is geen sprake van functionele verbondenheid en strekt de bevoegdheid van de burgemeester zich niet uit over beide panden. De hoeveelheid drugs die is aangetroffen doet er dan niet meer toe. Die leidt immers niet tot de wel vereiste samenhang.
Naar deze toetsingsmaatstaf komt de Afdeling in een uitspraak van 22 januari 2025 tot het oordeel dat de burgemeester van Nuenen niet tot sluiting van een schuur en een woning op een perceel mocht overgaan. Omdat samenhang ontbrak, was de burgemeester uitsluitend bevoegd de schuur te sluiten nu daarin de drugs waren aangetroffen. De burgemeester kon wel in redelijkheid besluiten de schuur te sluiten, nu de gevolgen daarvan gering waren.
Omgevingsvergunning met een luchtje? – Ruben Nijk-Siebert
Europese mensenrechten spelen in het Nederlandse omgevingsrecht een steeds nadrukkelijkere rol. Op 10 januari 2025 deed de Rechtbank Oost-Brabant (“Rechtbank”) in dit kader een interessante uitspraak. Centraal stond de vraag of een vergunning voor het wijzigingen van een luchtwassysteem, het plaatsen van een mobiele mestscheider en het realiseren van vaste mestopslag ten behoeve van een veehouderij wel verleend had mogen worden met het oog op het recht op gezonde leefomgeving. Eisers stelden namelijk dat de geurbelasting afkomstig van de vergunninghouder dusdanig groot was, dat de vergunning had moeten worden geweigerd vanwege strijd met artikel 8 van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (“EVRM”).
Vrijwaring van ongeoorloofde geurhinder als mensenrecht
Dat de veehouderij gepaard gaat met geur(hinder) is bekend. Dat de overheid door het toestaan van overmatige geurhinder in strijd kan handelen met artikel 8 van het EVRM, is echter minder bekend maar staat sinds een uitspraak van de Rechtbank Den Haag ook binnen de Nederlandse rechtsorde in de belangstelling. In die uitspraak oordeelde de Haagse rechtbank namelijk dat de Staat (civielrechtelijk) aansprakelijk is voor de overmatige geurbelasting die meerdere intensieve veehouderijen op grond van verleende vergunningen rechtmatig mochten produceren. Nu dit leidde tot een ‘zeer slechte’ of ‘extreem slechte milieukwaliteit’ met een ‘onvoldoende’ of ‘ruim onvoldoende’ milieugezondheidskwaliteit van meerdere omwonenden, oordeelde de rechtbank Den Haag dat een ongeoorloofde inbreuk werd gemaakt op hun, door artikel 8 van het EVRM beschermde, privéleven in de vorm van het recht op een gezonde leefomgeving.
Bestuursprocesrechtelijke implicaties
De uitspraak die de Rechtbank op 10 januari 2025 deed, verschilt echter aanzienlijk van de eerdere uitspraak van de Haagse rechtbank. Zo is de uitspraak van 10 januari 2025 gedaan in het bestuursrechtelijke spoor waarin de vergunningverlening zélf ter discussie stond. Hierdoor is de toetsing door de rechtbank in principe per definitie beperkt tot de vraag of het bevoegd gezag (i.c.: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Meierijstad) in redelijkheid tot vergunningverlening kon overgaan.
In deze procedure vormt de aard van deze bestuursrechtelijke procedure juist het struikelblok voor eisers. De Rechtbank oordeelt namelijk dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de onderhavige vergunningverlening zal leiden tot een ‘(relevant) hogere geurbelasting ter plaatse van de omliggende woningen’. Daarbij merkt de Rechtbank op dat de geurbelasting die eisers ondervinden en waarover zij in deze procedure klagen, het gevolg is van andere en eerder aan de desbetreffende veehouderij verleende omgevingsvergunningen. Deze omgevingsvergunningen staan in deze procedure echter niet ter discussie, en kunnen dat gezien de aard van de procedure ook niet staan omdat de desbetreffende omgevingsvergunningen door de onderhavige vergunningverlening niet worden gewijzigd.
De conclusie die de Rechtbank trekt, is dan ook dat de verleende omgevingsvergunning voor het wijzigingen van een luchtwassysteem, het plaatsen van een mobiele mestscheider en het realiseren van vaste mestopslag niet in strijd komt met het recht op een gezonde leefomgeving zoals beschermd door artikel 8 van het EVRM. Ook als deze omgevingsvergunning zou worden vernietigd, blijft de bestaande geuroverlast waarover eisers klagen immers rechtmatig.
Snijvlak tussen bestuursrecht en civiel recht
In materieel opzicht draagt de uitspraak van 10 januari 2025 niet bij aan de vraag wanneer geurbelasting veroorzaakt door een vergunde (intensieve) veehouderij in strijd komt met artikel 8 van het EVRM. Wel maakt de uitspraak van 10 januari 2025 duidelijk dat niet iedere gerechtelijke procedure een geschikt middel is om de vraag ter discussie te stellen of bepaalde geurhinder in strijd is met artikel 8 van het EVRM. In het bestuursrechtelijke spoor zal namelijk moeten worden nagegaan of deze hinder het directe gevolg is van een verleende omgevingsvergunning. Zo niet, zal de civiele rechter moeten worden benaderd die de situatie als geheel kan beoordelen.
Student terecht de toegang tot hogeschool voor één jaar ontzegd – Sarah Karsten
Op 22 januari 2025 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (“de Afdeling”) geoordeeld dat de directeur van een opleiding namens het college van bestuur (“het college”) van Hogeschool Rotterdam terecht een student de toegang tot de gebouwen en terreinen van Hogeschool Rotterdam voor de duur van één jaar heeft ontzegd. Aanleiding voor dit besluit, was een incident dat in februari 2023 had plaatsgevonden op de locatie van de opleiding. Volgens de opleiding had de student met agressief en verward gedrag de veiligheid van het leer- en werkklimaat ernstig in het geding gebracht.
De Afdeling ziet zich eerst voor de vraag geplaatst of er sprake was van een ontvankelijk bezwaar en een verschoonbare termijnoverschrijding in de zin van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht. Het college was namelijk van oordeel dat te laat bezwaar was ingediend en deze termijnoverschrijding ook niet verschoonbaar was. Echter, er moet ten aanzien van dit vraagstuk rekening worden gehouden met bijzondere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld psychisch onvermogen. De Afdeling oordeelt dat het niet valt uit te sluiten dat de student ten tijde van de bezwaartermijn niet in staat was om de beslissing te begrijpen of tijdig bezwaar te maken wegens een gedwongen opname waarbij medicijnen werden toegediend. Dit betekent dat ten onrechte een inhoudelijke behandeling van het bezwaar van de student tegen de beslissing achterwege is gebleven.
Meer inhoudelijk dient de Afdeling zich uit te laten over de vraag of de maatregel een bestraffende sanctie is gelet op de gevolgen daarvan en of de beslissing vanwege deze gevolgen ook proportioneel is. Volgens de Afdeling is een beslissing tot het opleggen van een maatregel op grond van artikel 7.57h, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek geen bestraffende sanctie. Volgens vaste rechtspraak van het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs, de rechtsvoorganger van de Afdeling in studentenzaken, is het namelijk een ordemaatregel. De maatregel strekt namelijk tot het verzekeren van de goede gang van zaken in de gebouwen en terreinen van een hogeschool of universiteit om een bevorderlijk onderwijsklimaat tot stand te brengen. De psychotische toestand waarin de student op dat moment verkeerde, maakt dat niet anders.
Ook het betoog dat de maatregel gelet op de gevolgen daarvan een bestraffende sanctie is, volgt de Afdeling niet. De student heeft in het nieuwe studiejaar na afloop van de maatregel zijn studie aan de opleiding kunnen vervolgen. Daarnaast is niet gebleken dat de opleiding hem, vanwege een tekort aan studievoortgang, heeft afgemeld bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst. De beslissing heeft hiermee geen gevolgen gehad voor het aan zijn inschrijving als student ontleende verblijfsrecht in Nederland. De grote financiële gevolgen in verband met studievertraging zijn volgens de Afdeling verder inherent aan de oplegging van een dergelijke ordemaatregel en dit leidt daarom ook niet tot het oordeel dat sprake is van een bestraffende sanctie.
Tot slot acht de Afdeling de maatregel proportioneel. Het college heeft de student gehoord voordat is overgegaan tot het opleggen van de ordemaatregel. Het college heeft bij het opleggen van de maatregel verder de belangen van de student tegenover de verantwoordelijkheden richting de onderwijsgemeenschap zorgvuldig afgewogen. Volgens de Afdeling heeft het college de belangen van de onderwijsgemeenschap in dit geval zwaarder mogen laten wegen dan de belangen van de individuele student. Tot slot heeft het college niet in strijd gehandeld met de Gedragscode internationale student hoger onderwijs.
Uit deze uitspraak volgt dat het van groot belang is om de concrete feiten en omstandigheden van het geval goed in kaart te brengen. Deze feiten en omstandigheden spelen namelijk op verschillende momenten in het besluitvormingsproces een rol. Wel verschilt de toets uiteraard per moment in het besluitvormingsproces. Een situatie van psychische nood maakt een termijnoverschrijding onder omstandigheden verschoonbaar, maar hoeft niet te leiden tot een onevenredig besluit.
Gevaar dient actueel te zijn bij sluiting bedrijfspand – Remko Wijling
Indien een burgemeester op grond van de APV overgaat tot sluiting van een bedrijfspand om het gevaar van verstoring van de openbare orde weg te nemen en voor de toekomst te voorkomen, dient dit gevaar ten tijde van het sluitingsbesluit nog wel actueel te zijn.
Dat is niet meer het geval indien de huurder die het gevaar zou veroorzaken ten tijde van de feitelijke sluiting het bedrijfspand had verlaten en de verhuurder al een nieuwe huurder had gevonden. Onder die omstandigheden is volgens de Raad van State de overtreding ongedaan gemaakt, de kans op recidive weggenomen en was de openbare orde in zoverre hersteld. Met de rechtbank acht de Afdeling in de uitspraak van 15 januari 2025 een sluitingsbesluit dan niet langer noodzakelijk.
Of het bedrijfspand in een kwetsbare wijk ligt, zoals de burgemeester van Waalwijk in deze zaak stelde, doet daarmee niet meer ter zake. Dit geldt ook voor de signaalfunctie die van een sluitingsbesluit uitgaat. Immers, eerst dient te worden vastgesteld of de openbare orde nog in het geding is. Als dat niet het geval is struikelt een sluitingsbesluit reeds op dit punt.
Omdat het sluitingsbesluit van de burgemeester de eindstreep niet haalde, kwam ook de schadevergoeding vanwege het onrechtmatig bevonden sluitingsbesluit in hoger beroep aan bod. De discussie spitste zich hier met name toe op de vraag of voldoende schadebeperkend was gehandeld door de verhuurder en of hij – zoals de burgemeester lijkt te stellen – niet voor de muziek is uitgelopen door het beëindigen van de huurovereenkomst.
De Afdeling is hier duidelijk over. Het beëindigen van de huurovereenkomst moet redelijkerwijs aan de burgemeester worden toegerekend. Gelet op de aard van de bevoegdheid om een pand te sluiten en de omstandigheden van dit geval, kan de verhuurder volgens de Afdeling namelijk niet worden verweten dat hij heeft gehandeld, zoals hij heeft gedaan. Integendeel, de verhuurder heeft hiermee zelfs bijgedragen aan de doelen die de burgemeester met de (voorgenomen) sluiting beoogde. Namelijk het uit het pand halen van de overtreder, het daarmee ongedaan maken van de overtreding en het voorkomen van herhaling.
Kort en goed kan adequaat handelen door een verhuurder na een voorgenomen sluitingsbesluit dus van belang zijn voor het uiteindelijk te nemen besluit en voor een verzoek om schadevergoeding. Een sluitingsbesluit kan indien een verhuurder adequaat optreedt niet langer noodzakelijk zijn. De omgekeerde situatie kan uiteraard ook aan de orde zijn. Indien een verhuurder ook na een voorgenomen sluitingsbesluit niet optreedt en de zaak op zijn beloop laat, kan dit juist aanleiding zijn om een sluitingsbesluit noodzakelijk te achten.