Welkom op onze nieuwsbriefpagina. Regelmatig publiceren wij hier de highlights op het gebied van het bestuursrecht, het strafrecht, het boete- en sanctierecht en het (overheids)aansprakelijkheidsrecht. Hierbij ligt de nadruk op actuele ontwikkelingen in wetgeving en jurisprudentie en actualiteiten gerelateerd aan ons kantoor.
Nieuwsbrief januari 2022
Inhoud
1. Elise van Kluijve versterkt van Ardenne & Crince le Roy Advocaten
2. Verschoningsrecht (buitenlandse) advocaten in dienstbetrekking: conclusie: A-G Spronken – Samantha Bilgi
3. Misbruik van recht bij een Wob-verzoek vereist een stevige feitelijke grondslag – Olga de Vries & Evita Nelstein
4. Voor een vervolging is opsporingsonderzoek door het openbaar ministerie noodzakelijk; onderzoek door private partijen is onvoldoende – Laura Hinrichs
5. Het (onopgemerkt) openbaar worden van wegen – Evita Nelstein
6. Niet-ontvankelijkheid OM: forse termijnoverschrijding en gebrek aan onderzoek – Elise van Kluijve
7. De openbaarheid van bedrijfsadressen van stikstofveroorzakers – Olga de Vries & Evita Nelstein
8. Valsheid in geschrifte: vergissen kan menselijk zijn, of toch niet? Het vervolg – Laura Hinrichs
9. Einde redelijke termijn bij intrekking hoger beroep of tegemoetkomend besluit – Evita Nelstein
Elise van Kluijve versterkt van Ardenne & Crince le Roy Advocaten
Per 1 februari 2022 hebben wij onze praktijk versterkt met Elise van Kluijve. Tijdens haar stages heeft Elise ervaring opgedaan in commune strafzaken, economische strafzaken, grensoverschrijdende strafzaken en strafrechtelijke beslagkwesties. Elise is ook geïnteresseerd in het punitief bestuursrecht.
Verschoningsrecht (buitenlandse) advocaten in dienstbetrekking: conclusie: A-G Spronken – Samantha Bilgi
In de nieuwsbrief van januari 2021 is een beschikking besproken van de rechtbank Rotterdam d.d. 28 januari 2021 over de reikwijdte van het verschoningsrecht van (buitenlandse) advocaten in dienstbetrekking. De rechtbank oordeelde destijds over de vraag of aan deze advocaten een zelfstandig verschoningsrecht toekomt.
Beschikking rechtbank
De rechtbank kwam in haar beschikking tot de conclusie dat dit niet altijd het geval is. Daarbij werden drie categorieën advocaten onderscheiden: i) Nederlandse advocaten in dienstbetrekking; ii) buitenlandse advocaten in dienstbetrekking, die ten tijde van het opsporingsonderzoek in Nederland werkten en iii) buitenlandse advocaten in dienstbetrekking, die in de periode van het opsporingsonderzoek niet in Nederland werkten.
Voor de eerste categorie gold volgens de rechtbank dat deze advocaten zich slechts op het verschoningsrecht konden beroepen als zij een professioneel statuut voor de praktijkuitoefening van advocaten in dienstbetrekking hadden ondertekend. Voor de tweede categorie diende volgens de rechtbank hetzelfde te gelden. De advocaten uit de derde categorie konden volgens de rechtbank een beroep doen op het verschoningsrecht, indien en voor zover hen dit recht toekomt op grond van de voor hen geldende, plaatselijke regelgeving en zij voldoen aan de in dat kader in dat land daarvoor gestelde criteria.
Cassatie
Zowel de advocaten als het Openbaar Ministerie hebben cassatie ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank. De advocaten zijn onder meer van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de advocaat die zijn praktijk in dienstbetrekking uitoefent een “ander type” advocaat is dan de externe advocaat en slechts verschoningsrecht toekomt indien deze het professioneel statuut heeft ondertekend.
De cassatiemiddelen van het Openbaar Ministerie richten zich alleen tegen de beslissingen van de rechtbank over de in het buitenland werkzame advocaten in dienstbetrekking (het OM is van oordeel dat hen in beginsel geen verschoningsrecht toekomt), maar heeft de Hoge Raad verzocht in zijn algemeenheid duidelijkheid te verschaffen over het toetsingskader.
Conclusie A-G Spronken
Advocaat-generaal Spronken is het in haar conclusie eens met de advocaten waar zij stellen dat het ondertekenen van een professioneel statuut geen constitutief vereiste is voor het bestaan van de geheimhoudingsplicht en het daaruit voortvloeiende verschoningsrecht van advocaten in dienstbetrekking. Uit het ontbreken van een ondertekend professioneel statuut kan volgens de A-G niet per definitie worden afgeleid dat de beroepsregels dan niet worden nageleefd. Een professioneel statuut moet met name de onafhankelijkheid van advocaten in dienstbetrekking waarborgen. Volgens de A-G is de onafhankelijkheid als zodanig niet beslissend voor de vraag of iemand een verschoningsrecht toekomt. De belangrijkste reden dat de beschikking van de rechtbank niet in stand kan blijven is volgens de A-G dat de rechtbank niet het juiste toetsingskader heeft gehanteerd. De rechter dient primair te kijken naar de ratio van het algemeen rechtsbeginsel waarop het professionele verschoningsrecht berust. Die ratio is gelegen in het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het besprokene om bijstand en advies tot een advocaat moet kunnen wenden. In de rechtspraak is algemeen erkend dat de advocaat behoort tot de beroepsgroep die op grond van dit algemene rechtsbeginsel een geheimhoudingsplicht heeft en dus ook een verschoningsrecht toekomt. De rechtbank heeft niet gemotiveerd waarom dit anders zou zijn bij advocaten in dienstbetrekking.
Ook het onderscheid tussen de drie categorieën zou volgens de A-G niet gemaakt moeten worden. Zodra de professionele hoedanigheid van een advocaat vaststaat, of dat nu een buitenlandse advocaat is of een in Nederland werkzame buitenlandse advocaat, moet deze advocaat worden beschouwd als verschoningsgerechtigde. Dit is niet anders bij advocaten in dienstbetrekking.
Voor de volledige conclusie, klik hier.
Misbruik van recht bij een Wob-verzoek vereist een stevige feitelijke grondslag – Olga de Vries & Evita Nelstein
Relevantie voor de praktijk: Met de uitspraak van 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:138, verduidelijkt de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (‘Afdeling’) wanneer er wel of geen sprake is van misbruik van recht bij een verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (‘Wob”). De Afdeling benadrukt met deze uitspraak dat niet te snel tot het oordeel gekomen mag worden dat er sprake is van misbruik van recht
Samenvatting
Partij X diende in 2014 bij de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (‘minister’) een Wob-verzoek in dat zag op alle gegevens over ‘Potato sindle tuber voroid’ tests om zich voor te kunnen bereiden op lopende procedures. De minister ging hierna over tot gedeeltelijke openbaarmaking. Enkele jaren later werd door twee andere partijen (partijen A en B) ieder een Wob-verzoek ingediend met betrekking tot de gang van zaken rond het testen van bloembollen met daarin een verwijzing naar de verzoeken van partij X. Deze Wob-verzoeken zijn door de minister afgewezen, waarna door partijen bezwaar is ingediend. Tijdens de bezwaarprocedure kwam de minister tot de ontdekking dat partijen A en B dezelfde gemachtigde hadden als partij X en dat die gemachtigde wist dat openbaarmaking van diezelfde informatie eerder geweigerd is. Hieruit concludeerde de minister dat sprake was van misbruik van recht en verklaarde de bezwaren niet-ontvankelijk.
In de uitspraak van 19 januari 2022 schetste de Afdeling nogmaals het in haar eerdere jurisprudentie gegeven kader met betrekking tot misbruik van recht. Uit de uitspraken van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014: en ECLI:NL:RVS:2014:4135, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, komt naar voren dat er geen beroep mag worden ingesteld bij de bestuursrechter voor zover er sprake is van misbruik van recht. Dit vereist zwaarwichtige gronden. Zwaarwichtige gronden zijn onder meer aanwezig wanneer rechten of bevoegdheden zijn aangewend zonder redelijk doel of zodanig evident zijn aangewend voor een ander doel dan waartoe zij strekken, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Het feit dat een Wob-verzoek wordt ingediend voor een andere lopende procedure betekent niet zonder meer dat sprake is van misbruik.
De Afdeling kwam tot het oordeel dat er in de onderhavige zaak geen sprake was van misbruik van recht. Daarbij acht de Afdeling allereerst van belang dat ter zitting door partijen A en B toegelicht dat zij openbaarheid voor een ieder tot doel hadden omdat zij misstanden bij de NVWA aan de orde wilden stellen. Ten tweede is door partijen A en B slechts om een beperkt aantal documenten verzocht over één onderwerp. Ten derde bleek niet uit het dossier dat het de partijen te doen was om dwangsommen of proceskosten te incasseren. De bevoegdheid tot het indienen van Wob-verzoeken was daarmee niet evident aangewend voor een ander doel dan het doel dat de Wob beoogt. Tot slot rechtvaardigden de omstandigheden betreffende de betrokkenheid van dezelfde gemachtigde bij alle drie de partijen en de lopende procedure niet de conclusie, ook niet in samenhang met de overige omstandigheden, dat sprake was van misbruik van recht, aldus de Afdeling.
De voorgaande uitspraak geeft een duidelijk signaal af naar bestuursorganen. Een Wob-verzoek mag niet zonder een stevige feitelijke grondslag buiten behandeling worden gesteld wegens misbruik. Het belang van de openbaarheid van overheidsinformatie voor eenieder weegt immers zwaar en dit belang dient niet zonder gegronde redenen ingeperkt te worden.
Voor de uitspraak: klik hier.
Voor een vervolging is opsporingsonderzoek door het openbaar ministerie noodzakelijk; onderzoek door private partijen is onvoldoende – Laura Hinrichs
Relevantie voor de praktijk: Om een verdachte te kunnen vervolgen, dient vooraf een opsporingsonderzoek te hebben plaatsgevonden door daartoe bevoegde ambtenaren onder het gezag van een officier van justitie. Indien voorafgaand aan de vervolging slechts onderzoek is gedaan door private partijen, dient het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard. Een opsporingsonderzoek, zoals bedoeld in artikel 132a Sv, is namelijk noodzakelijk om strafvervolging in te stellen. Onderzoek door private partijen is geen opsporingsonderzoek, waardoor het Openbaar Ministerie niet enkel op basis van een dergelijk onderzoek tot vervolging kan overgaan.
Het opsporingsonderzoek en de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Het gerechtshof Den Haag heeft zich op 27 januari 2022 in twee afzonderlijke strafzaken aangaande verzekeringsfraude gebogen over de vraag of het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging. Voor de beantwoording van die vraag is van belang dat de vervolging in de ene strafzaak voor het grootste gedeelte is verricht door medewerkers van een particulier recherchebureau in opdracht van de gedupeerde verzekeringsmaatschappij en de vervolging in de andere zaak uitsluitend is ingesteld op basis van dit onderzoek door het particuliere recherchebureau.
Het enige verschil in deze twee strafzaken is dat de verdachte in de ene zaak wel als verdachte is gehoord en in de andere zaak niet. Dit verschil heeft echter vergaande consequenties. In de strafzaak waarin de verdachte wel is gehoord, wordt het Openbaar Ministerie ontvankelijk verklaard. In de strafzaak waarin dit horen niet meer is gebeurd, is het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard.
Waarom het Openbaar Ministerie in de ene strafzaak wel ontvankelijk is en in de andere strafzaak niet, heeft te maken met artikel 132a Sv, dat ziet op het opsporingsonderzoek. In dit artikel staat: “Onder opsporing wordt verstaan het onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag van de officier van justitie met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen.” Door het horen van de verdachte in de ene strafzaak door een opsporingsambtenaar is sprake geweest van een opsporingsonderzoek, waardoor in die strafzaak – hoe minimaal dan ook – door het Openbaar Ministerie vervolging kon worden ingesteld.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie ook in de andere strafzaak ontvankelijk dient te worden verklaard. Volgens de advocaat-generaal is een opsporingsonderzoek geen vereiste voor het instellen van een strafvervolging. De vervolging kan op basis van het onderzoek door de private partij worden ingesteld.
Het gerechtshof volgt dit standpunt niet. Een opsporingsonderzoek, zoals bedoeld in het hiervoor geciteerde artikel 132a Sv, is volgens het gerechtshof noodzakelijk om de vervolging van een verdachte met de door de wet omschreven waarborgen te omkleden. Door in een strafzaak de vervolging in te stellen zonder het strafvorderlijke opsporingsonderzoek, is in strijd met het fundamentele karakter van het strafvorderlijk systeem gehandeld. Het wettelijke systeem ten aanzien van de vervolging en berechting in strafzaken is hiermee aldus het gerechtshof in de kern geraakt. Door de vervolging slechts te baseren op grond van een onderzoek door een private partij, ontbreken de essentiële waarborgen voor de kwaliteit van het onderzoek en kunnen de integriteit en de onafhankelijkheid van het onderzoek niet worden gegarandeerd. Het onderzoek is immers ten volle verricht door of in opdracht van een bij het strafproces betrokken partij, in dit geval de gedupeerde verzekeringsmaatschappij. Het Openbaar Ministerie wordt daarom in deze strafzaak niet-ontvankelijk verklaard.
Het (onopgemerkt) openbaar worden van wegen – Evita Nelstein
Relevantie voor de praktijk:Het openbaar worden van wegen kan grote gevolgen met zich meebrengen. Het heeft bijvoorbeeld op grond van artikel 14 van de Wegenwet tot gevolg dat de eigenaar van de openbare weg al het verkeer over die weg moet dulden. Als in strijd wordt gehandeld met deze bepaling, bijvoorbeeld omdat de eigenaar van een weg een hek plaatst dat het verkeer belemmert, dan is sprake van een overtreding en kan het bevoegde bestuursorgaan mogelijk zelfs overgaan tot handhaving. Het is om die reden van groot belang om maatregelen te treffen om te voorkomen dat een weg ongewenst openbaar wordt.
Op grond van artikel 4 van de Wegenwet kwalificeert een weg onder andere als openbare weg wanneer deze voor het inwerking treden van de Wegenwet gedurende dertig achtereenvolgende jaren voor eenieder toegankelijk is geweest. Door het fysiek afsluiten van een weg of het plaatsen van een bordje met het opschrift “verboden toegang”, maakt een eigenaar de wil kenbaar dat de weg niet voor eenieder toegankelijk is en wordt het tijdvak van dertig jaren doorbroken.
De vraag wanneer voldaan is aan de ‘dertig-jaar-voorwaarde voor openbaarheid’, komt in de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (“ABRvS”) van 19 januari 2022 ECLI:NL:RVS:2022:129 uitgebreid aan bod. Deze uitspraak vormt een waarschuwing voor eigenaren van wegen om goed te letten op de mate waarin hun weg feitelijk toegankelijk is voor verkeersdeelnemers. Als een weg voor een aaneengesloten periode van dertig jaar feitelijk toegankelijk is voor verkeersdeelnemers, dan kan dit inhouden dat de weg openbaar is geworden.
Samenvatting
Partij X is eigenaar van een perceel waar hij een hekwerk langs het voorterrein heeft geplaatst, dat fungeert als parkeerplaats. Partij Y woont op het perceel naast dat van partij X en had een handhavingsverzoek ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van gemeente De Bilt (“college”). Partij Y stelde dat een deel van het voorterrein behoort tot de openbare weg en dat het geplaatste hekwerk de bruikbaarheid van de weg belemmerde. Dit handhavingsverzoek werd door het college afgewezen.
In deze zaak lag de vraag voor of het college het verzoek terecht had afgewezen, en meer in het bijzonder of sprake was van een overtreding door het plaatsen van een hekwerk. Hiervoor diende eerst vast te worden vastgesteld of het betreffende deel van het voorterrein van partij X onderdeel was geworden van de openbare weg. De bewijslast lag bij partij Y om aannemelijk te maken dat het voorterrein openbare weg geworden was en dus sprake was van een overtreding (zie ABRvS 27 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2109). In beroep oordeelde de rechtbank dat partij Y niet geslaagd was in deze bewijslast. De rechtbank hechtte hierbij onder andere waarde aan de verklaring van partij X dat het voorterrein altijd al onderdeel was van het perceel, uitsluitend bewoners hiervan gebruik maakten en bij eenieder kenbaar was dat het voorterrein niet openbaar was.
In hoger beroep kwam de ABRvS echter tot een ander oordeel, namelijk dat partij Y wel degelijk was geslaagd in de bewijslast. De rechtbank had volgens de ABRvS ten onrechte zwaarder gewicht toegekend aan de verklaring van partij X dan aan het aangeleverde feitelijke bewijs van partij Y. Volgens de ABRvS was de feitelijke toegankelijkheid en de kenbaarheid van het al dan niet openbare karakter van de weg voor verkeersdeelnemers, zoals voetgangers, van bepalende waarde. Omdat sprake was van een openbaar geworden weg, leverde de plaatsing van een hekwerk ook een overtreding op.
Conclusie
Uit de uitspraak kunnen twee belangrijke regels worden afgeleid. Ten eerste de regel dat voor de vaststelling of een gebied openbare weg is geworden zwaar gewicht wordt toegekend aan de feitelijke toegankelijkheid van de weg over de periode van dertig jaren en de kenbaarheid van het al dan niet openbare karakter voor verkeersdeelnemers. Kort en goed is dus de feitelijke situatie bepalend. Hieruit volgt dat het van belang is voor eigenaren van wegen om duidelijk kenbaar te maken middels een bord, hek of ‘eigen terrein’-tegel dat een aan hen toebehorende weg geen openbare weg is. Als dit na wordt gelaten voor de periode van dertig jaar en de weg ook feitelijk als openbare weg wordt gebruikt, dan kan dit inhouden dat deze weg openbaar is geworden. Ten tweede blijkt uit de uitspraak het belang van een goede feitenvaststelling in elke fase van het bestuursrechtelijk proces, ook voor een bestuursorgaan. Immers, de feiten zijn leidend en een goede juridische kwalificatie is pas mogelijk als de feiten helder zijn.
Voor de gehele uitspraak, klik hier.
Niet-ontvankelijkheid OM: forse termijnoverschrijding en gebrek aan onderzoek – Elise van Kluijve
Relevantie voor de praktijk:Indien zodanig inbreuk is gemaakt op het recht op een eerlijke behandeling van een zaak dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces, dient het Openbaar Ministerie (OM) niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vervolging. Uit een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West Brabant van 21 januari volgt dat niet alleen overschrijding van de redelijke termijn, maar ook een gebrek aan nader opsporingsonderzoek een zorgvuldige beoordeling van de zaak in sterke mate kunnen beïnvloeden en daarmee het recht op een eerlijk proces kunnen aantasten. Hoewel de niet-ontvankelijkheid van het OM niet snel wordt aangenomen, ook niet door de Hoge Raad, laat deze uitspraak zien dat het voeren van verweer hierop toch nog kan slagen.
Samenvatting
In deze zaak heeft de verdediging met succes de niet-ontvankelijkheid van het OM bepleit, gelet op overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank overweegt dat bij de beoordeling van het verzoek tot niet-ontvankelijkheid de procedure als geheel wordt betrokken. Het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van de zaak, dient te worden afgewogen tegen de mogelijkheid tot waarheidsvinding na verloop van lange tijd. Het OM dient niet-ontvankelijk te worden verklaard wanneer geen sprake meer is van een eerlijk proces.
Het ging in deze zaak om het vervoeren en voorhanden hebben van hennep. Naar het oordeel van de rechtbank was er nog behoorlijk wat nader onderzoek nodig, voordat tot een redelijke beoordeling van de bewijsvraag kon worden gekomen. In het kort was een medeverdachte bij de politie in beeld gekomen als betrokkene bij de in- en uitvoer van drugs naar België. Deze medeverdachte had verdachte aangewezen als de enige die gebruik maakte van de auto waarmee de drugs naar de uiteindelijke koerier werden gebracht. Bij de aanhouding van verdachte en deze medeverdachte werden zij beiden niet herkend als bestuurder van de voornoemde auto. De koerier heeft een beschrijving gegeven van een persoon die niet zonder meer lijkt te kloppen met het signalement van verdachte. Bovendien vermelden de tapgesprekken van de koerier, op één uitzondering na, niet wat er op die dag ter sprake is gekomen. De verklaring van verdachte dat hij toen geen drugs heeft overhandigd, is daarom volgens de rechtbank onvoldoende verifieerbaar. Daarnaast ontbreekt in het dossier een overzicht van de plaatsen waar de hennep in beslag is genomen, waardoor het niet mogelijk is de mate van wetenschap van verdachte ten aanzien van de hennep vast te stellen.
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn in deze zaak inmiddels met meer dan 4,5 jaren is overschreden; een overschrijding die niet aan verdachte kan worden toegerekend. Zowel vanwege het verloop van de redelijke termijn als het gegeven dat een aantal te verifiëren zaken niet nader is onderzocht, is de mogelijkheid tot waarheidsvinding voor de rechtbank in aanzienlijke mate aangetast. Aanhouding van de zaak voor nader onderzoek zal leiden tot nog verdere overschrijding van de termijn. De kwaliteit van het onderzoek ter terechtzitting komt in het gedrang. Een zorgvuldige en betrouwbare beoordeling van het dossier is onmogelijk gemaakt. Het maatschappelijk belang bij strafrechtelijke vervolging weegt in deze zaak niet zwaarder. Het recht op een eerlijk proces is zodanig geschonden, dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in zijn vervolging.
De openbaarheid van bedrijfsadressen van stikstofveroorzakers – Olga de Vries & Evita Nelstein
Relevantie voor de praktijk: De steeds meer toenemende aandacht voor de effecten van de uitstoot van stikstof op de natuur sijpelt door in de politiek, het bestuurlijk handelen, maar ook in de rechtspraak. Een belangrijke gebeurtenis in dit kader was de uitspraak van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1603) waar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (‘Afdeling’) een kruis zette door het Programma Aanpak Stikstof (‘PAS’). De nasleep van deze PAS-zaken is onder andere te merken aan het feit dat er meer verzoeken om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (‘Wob’) worden ingediend om inzicht te verkrijgen in de in het verleden gedane PAS-meldingen. De Wob vereist bij dergelijke emissiegegevens een nog grotere mate van openbaarheid dan bij andere overheidsinformatie en perkt de weigeringsgronden voor bestuursorganen in. In de uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:128) is door de Afdeling de vraag beantwoord of onder locatiegegevens uit de PAS-meldingen ook bedrijfsadresgegevens van de PAS-melder vallen. Als dat zo is, dan kan die informatie namelijk niet geweigerd worden op grond van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob. en daarmee als emissiegegevens aangemerkt dienen te worden.
Samenvatting
De uitspraak van 19 januari 2022 borduurt voort op de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:153) waarin Wob-verzoeken strekkende tot de openbaarmaking van PAS-meldingen van 3300 bedrijven centraal stonden. Ten aanzien van deze Wob-verzoeken heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (‘minister’) geweigerd om persoonsgegevens, zoals adressen, coördinaten en topografische kaarten, uit de PAS-meldingen vrij te geven. Als ‘proefprocedure’ is tijdens een regiezitting de afspraak gemaakt om een selectie van PAS-meldingen te maken van maximaal tien belanghebbenden. Daarop is door de minister een nieuw besluit genomen, waartegen opnieuw bezwaar en (hoger)beroep werd ingesteld. De Afdeling oordeelde in de uitspraak van 27 januari 2021 – in het kort – dat indien de adresgegevens van de natuurlijke – of rechtspersoon voor wie de melding is gedaan, dit alleen emissiegegevens zijn indien het adres gelijk is aan de locatie van de activiteiten waarvoor de melding is gedaan.
De minister heeft vervolgens een besluit genomen over de openbaarmaking van de openbaarmaking van de locatiegegevens in de resterende PAS-meldingen. Daarbij heeft de minister uitsluitend de locatiegegevens vrijgegeven en de openbaarmaking van de naam, adres en woonplaats uit de PAS-meldingen geweigerd. De vraag of deze gegevens terecht zijn geweigerd, staat centraal in de uitspraak van 19 januari 2022 waarmee de uitspraak van 27 januari 2021 wordt verduidelijkt.
Uitspraak 19 januari 2022
In de uitspraak van 19 januari 2022 bevestigt de Afdeling eerst dat in haar eerdere uitspraak de locatiegegevens in de PAS-meldingen niet slechts aangemerkt zijn als milieu-informatie, maar ook als emissiegegevens. Daarnaast verduidelijkt de Afdeling dat de adresgegevens van de PAS-melder ook vallen onder locatiegegevens in de PAS-meldingen indien en voor zover dit adres gelijk is aan de locatie van de activiteiten waarvoor de melding is gedaan. Anders dan de minister betoogt, betekent dit niet dat de bedrijfsadresgegevens niet onder locatiegegevens vallen omdat de bedrijfswoning van de agrariër niet de exacte locatie van de stikstofemissie is. Dat zou immers betekenen dat wanneer op het bedrijfsadres ook een bedrijfswoning staat, de gegevens nooit openbaar gemaakt hoeven te worden omdat de bedrijfswoning niet de locatie van de stikstofemissie is.
De eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer ex artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob kan dan ook niet aan openbaarmaking van dergelijke gegevens in de weg staan. Er mag slechts afgezien worden van openbaarmaking wanneer dit niet opweegt tegen het belang van de bescherming van het milieu waarop deze informatie betrekking heeft of het belang van de beveiliging van bedrijven en het voorkomen van sabotage. Er geldt echter een hoge bewijs- en motiveringsdrempel voor bestuursorganen om een beroep te kunnen doen op deze uitzonderingsgronden.
Afsluitend
Een en ander bevestigt (nogmaals) dat de Wob bestuursorganen weinig ruimte biedt om af te zien van de openbaarmaking van emissiegegevens. Bestuursorganen doen er goed aan om per Wob-verzoek kritisch te beoordelen of sprake is van emissiegegevens. Voor de beoordeling of daar sprake van is, bieden de uitspraken van de Afdeling van 27 januari 2021 en 19 januari 2022 hiertoe de nodige handvaten in de vorm van een inzichtelijk beoordelingskader. Voor de gehele uitspraak, klik hier.
Valsheid in geschrifte: vergissen kan menselijk zijn, of toch niet? Het vervolg – Laura Hinrichs
In de nieuwsbrief van vorige maand is de conclusie van procureur-generaal Paridaens van 23 november 2021 besproken. In deze conclusie kwam ter sprake of het sturen van een foutief document naar de NVWA het opzettelijk plegen van valsheid in geschrifte oplevert of dat bepaalde omstandigheden de conclusie rechtvaardigen dat sprake was van een vergissing, waardoor aan het vereiste opzet niet wordt voldaan.
De procureur-generaal vond dat het opzet niet voldoende aantoonbaar was. Bovendien waren er door de verdediging contra-indicaties aangevoerd ten aanzien van dit opzet, die het gerechtshof ten onrechte buiten beschouwing had gelaten. De procureur-generaal stelde dan ook dat de mogelijkheid bleef bestaan dat de verdachte niet bewust de aanmerkelijke kans had aanvaard dat hij een vals/vervalst analyserapport had gebruikt.
De Hoge Raad volgt de visie van de procureur-generaal niet, zo blijkt uit het arrest van 18 januari 2022. Het gerechtshof heeft op begrijpelijke wijze geoordeeld dat de verdachte ten tijde van het versturen van het document bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij een vervalst document, als ware het echt en onvervalst, naar de NVWA zou sturen. Ten behoeve van dat oordeel heeft het gerechtshof verwezen naar de volgende omstandigheden: er was een document met een niet-bestaande testuitslag voor zwaardvis; dit document is omgezet naar een Pdf-bestand; dit Pdf-bestand is niet gecontroleerd en vervolgens door verdachte aan de NVWA gezonden; het bedrijf had in de jaren 2015-2017 slechts tonijn getest en nimmer zwaardvis en de verdachte was bij uitstek binnen het bedrijf bezig met de voedselkwaliteit. Dat de verdachte, nadat hij het Pdf-bestand had verzonden, aan de NVWA had laten weten dat hij abusievelijk het verkeerde document had gestuurd, maakt dat oordeel – gezien de hiervoor genoemde omstandigheden – niet anders, aldus de Hoge Raad.
Het cassatiemiddel slaagt derhalve niet
Einde redelijke termijn bij intrekking hoger beroep of tegemoetkomend besluit – Evita Nelstein
Relevantie voor de praktijk: Een juridisch geschil dient binnen een redelijke termijn door een rechter te worden beslecht. Dit uitgangspunt vindt zijn basis in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (‘EVRM’). Artikel 13 van het EVRM vereist verder dat burgers bij een overschrijding van de redelijke termijn een effectief rechtsmiddel kunnen inroepen om daartegen op te treden. In deze bijdrage wordt ingegaan op een in dit verband interessante uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (‘CRvB’) van 11 januari 2022 ECLI:NL:CRVB:2022:91. In deze uitspraak stond de vraag centraal of de redelijke termijn eindigt bij een (eind)uitspraak, of al eerder in het geval van een intrekking van een (hoger) beroep vanwege een tegemoetkomend besluit.
Samenvatting
In geschil was – uitsluitend – de vraag of na ingetrokken hoger beroep vanwege een tegemoetkomend besluit aanspraak bestond op een proceskostenvergoeding en een vergoeding vanwege een overschrijding van de redelijke termijn.
Ter beantwoording van deze vraag herhaalt de CRvB eerst de standaardjurisprudentie ten aanzien van de redelijke termijn. Er is in beginsel geen sprake van de overschrijding van de redelijke termijn als de procedure in drie instanties in het geheel niet langer heeft geduurd dan vier jaar (zie daartoe bijvoorbeeld CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren, de behandeling in beroep hoogstens anderhalf jaar en de behandeling in hoger beroep ten hoogste twee jaar. De behandeling van het geschil in de rechterlijke fase wordt doorgaans niet te lang geacht als dit in totaal niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd.
Bijzonder aan deze uitspraak is dat de CRvB hierna een uitzondering formuleert op het uitgangspunt dat de redelijke termijn eindigt op het moment dat uitspraak is gedaan in hoger beroep. De CRvB overweegt – anders dan voorheen – dat de redelijke termijn eindigt op het moment van het intrekken van het hoger beroep als:
1. Een tegemoetkomend besluit en de intrekking op hetzelfde moment plaatsvinden;
2. Het hoger beroep wordt ingetrokken voordat het tegemoetkomend besluit is genomen;
3. Bij intrekking van het hoger beroep na bekendmaking van een tegemoetkomend besluit, eindigt met de bekendmaking van een tegemoetkomend besluit de redelijke termijn;
4. Bij de bekendmaking van een tegemoetkomend besluit waarop geen intrekking van het hoger beroep volgt, eindigt met de bekendmaking van een tegemoetkomend besluit de redelijke termijn.
Conclusie: De ratio achter deze vuistregels en limitering is dat wordt voorkomen dat een partij zich beroept op de overschrijding van de redelijke termijn om schadevergoeding te innen, terwijl er tijdens de procedure in hoger beroep reeds een volledig tegemoetkomend besluit is genomen door het betreffende bestuursorgaan. Hiermee volgt de CRvB de lijn van jurisprudentie zoals deze reeds wordt toegepast door het College voor Beroep van het Bedrijfsleven (CBb), zie onder meer de uitspraak van 19 oktober 2021, ECLI:NL:CBB:2021:957. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) lijkt een dergelijke limitering nog niet toe te passen in haar rechtspraak, zie onder meer de uitspraak van 28 juli 2021 ECLI:NL:RVS:2021:1665. De kans is echter groot dat de ABRvS alsnog zal volgen. In 2014 heeft de ABRvS in het belang van rechtseenheid en het maatschappelijke belang van een spoedige beslechting van geschillen de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures uniform vastgesteld, zie de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188. Het is derhalve aannemelijk dat de ABRvS, om de uniformiteit van de redelijke termijn binnen de bestuursrechtspraak te behouden, zich nog zal aansluiten bij de CRvB en het CBb.
Voor de gehele uitspraak, klik hier.