Welkom op onze nieuwsbriefpagina. Regelmatig publiceren wij hier de highlights op het gebied van het bestuursrecht, het strafrecht, het boete- en sanctierecht en het (overheids)aansprakelijkheidsrecht. Hierbij ligt de nadruk op actuele ontwikkelingen in wetgeving en jurisprudentie en actualiteiten gerelateerd aan ons kantoor.
Nieuwsbrief februari 2025
Inhoud
1. Kantoorupdate: Esther van Brandwijk en Sarah Karsten beëdigd als advocaat-stagiaires
2. Keuze voor een locatie voor (mini)containers huishoudelijk afval – Remko Wijling
3. Extern salderen in de GOL-uitspraken – Olga de Vries
4. Opgelegde bestuurlijke boete na dodelijk arbeidsongeval houdt geen stand – Laura Hinrichs
5. Constitutionele toetsing van concrete besluiten en de Contourennota – Ruben Nijk-Siebert
6. Algemeen verbindend voorschrift vs. concretiserend besluit van algemene strekking – Esther van Brandwijk
7. Veroordeling gemeenteraadslid vanwege belediging wethouder – Sarah Karsten
8. De verantwoordelijkheden van een werkgever voor ZZP’ers en de schijn van schijnzelfstandigheid – Remko Wijling en Laura Hinrichs
9. Bijdrage in de kroniek ondernemingsstrafrecht – Remko Wijling en Laura Hinrichs
Kantoorupdate: Esther van Brandwijk en Sarah Karsten beëdigd als advocaat-stagiaires
Op vrijdag 14 februari 2025 zijn onze kantoorgenoten Esther van Brandwijk en Sarah Karsten beëdigd in de rechtbank Rotterdam. De beëdigingen van Esther en Sarah dragen bij aan de groei en versterking van het bestuursstrafrechtteam van ons kantoor.
Keuze voor een locatie voor (mini)containers huishoudelijk afval – Remko Wijling
Dient aan de keuze voor een locatie waar (mini)containers met huishoudelijk afval ter inzameling worden aangeboden een besluit van het college ten grondslag te liggen? Het college van Pijnacker-Nootdorp vond dat dit niet nodig was, en wees een handhavingsverzoek vanwege het gebruik van een locatie zonder voorafgaand besluit af.
De Raad van State komt in een uitspraak van 19 februari 2025 tot een ander oordeel gelet op de gemeentelijke Afvalstoffenverordening en het daarop gebaseerde Uitvoeringsbesluit. De plaatsing van een tegel met daarop een containerlogo om een locatie aan te duiden is weliswaar een feitelijke handeling, maar de vooraf gemaakte keuze voor die locatie daarvan bepaalt waar containers kunnen en vooral ook moeten worden aangeboden. Als een container ergens anders wordt geplaatst is dat niet toegestaan en levert dit volgens de gemeentelijke regelgeving een overtreding op waartegen handhavend kan worden opgetreden. Onder deze omstandigheden is de keuze voor een locatie volgens de Afdeling een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb.
De uitspraak van de Afdeling levert voor het college het nodige huiswerk op. Het dient namelijk alsnog te beslissen op het handhavingsverzoek. Voorstelbaar is dat het college dit verzoek afwijst omdat het alsnog een plaatsingsbesluit neemt. In het plaatsingsbesluit zal de keuze voor deze specifieke locatie gelet op de betrokken belangen wel moeten worden gemotiveerd. Of het college er dan is, is de vraag. De voorzichtige inschatting is namelijk dat aan geen enkele locatiekeuze binnen de gemeente een besluit ten grondslag ligt, en er dus nog het nodige herstelwerk zal moeten worden verricht. Dit geldt wellicht ook voor andere gemeenten, omdat een korte blik op andere Afvalstoffenverordeningen leert dat die ongeveer dezelfde systematiek kennen als die van Pijnacker-Nootdorp.
Extern salderen in de GOL-uitspraken – Olga de Vries
De provincie Noord-Brabant (‘provincie’) heeft na jaren van procederen groen licht om aan weerszijden van de A59 tussen Waalwijk en Den Bosch de infrastructuur aan te passen. De Afdeling heeft afgelopen woensdag een einduitspraak gewezen over de inpassingsplannen en natuurvergunning voor de Gebiedsontwikkeling Oostelijke Langstraat (‘GOL’). Deze einduitspraak volgt op twee tussenuitspraken uit 2021 en 2024.
In deze bijdrage zal stilgestaan worden bij de discussie die in de (tussen)uitspraken speelde over het extern salderen bij de natuurvergunning. Bij extern salderen wordt een deel van de stikstofdepositie van een project dat wordt beëindigd ingezet voor de realisering van een ander project. Dit betreft een mitigerende maatregel als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. In de GOL-uitspraken wenste de provincie extern te salderen met de beëindiging van een veehouderij.
Eerste tussenuitspraak
In de eerste tussenuitspraak heeft de Afdeling ten aanzien van het extern salderen overwogen dat de provincie onvoldoende heeft gemotiveerd dat de beëindiging van het bedrijf als mitigerende maatregel in de passende beoordeling kon worden betrokken (r.o. 30.4 – 30.5). Volgens het Beheerplan ‘Loonse en Drunense Duinen & Leemkuilen’ was namelijk een daling van de stikstofdepositie nodig voor het realiseren van de behouddoelstellingen en de provincie had niet inzichtelijk gemaakt met welke andere maatregelen deze daling kon worden gerealiseerd. Daarmee werd niet voldaan aan het additionaliteitsvereiste. Dit vereiste houdt – kort gezegd – in dat gemotiveerd wordt dat de betreffende maatregel niet ook al nodig is voor het behoud van de natuurwaarden. Om dit gebrek te herstellen heeft de provincie voor de natuurvergunning een nieuwe passende beoordeling laten opstellen en gemotiveerd waarom de beëindiging daarin wel als mitigerende maatregel kon worden betrokken.
Tweede tussenuitspraak
In de tweede tussenuitspraak overweegt de Afdeling dat met de vermindering van stikstofdepositie in dit geval rekening gehouden kon worden omdat deze feitelijk veroorzaakt mocht worden vanwege de onherroepelijke natuurtoestemming. Dat de natuurtoestemming was gebaseerd op het PAS doet daar niets aan af omdat deze haar rechtskracht heeft behouden (r.o. 43.3). Daarmee is bevestigd dat het AquaPri-arrest niet in de weg staat aan extern salderen met een PAS-natuurtoestemming. Verder verduidelijkt de Afdeling – net als in de vierde ViA15-uitspraak (hoe kan worden onderbouwd dat aan het additionaliteitsvereiste wordt voldaan.
Hoewel de additionaliteitstoets positief uitpakt, haalt de natuurvergunning de eindstreep (nog) niet. De Afdeling constateert namelijk dat het onduidelijk is of aan de Beleidsregel ‘natuurbescherming Noord-Brabant’ (‘Beleidsregel’) wordt voldaan en dat het onduidelijk is of de vrijgespeelde stikstofdepositie niet eerder is ingezet. In zoverre is de natuurvergunning onzorgvuldig tot stand gekomen en onvoldoende gemotiveerd. De provincie wordt in de gelegenheid gesteld deze gebreken te herstellen.
Einduitspraak
In de einduitspraak oordeelt de Afdeling dat de provincie voldoende heeft onderbouwd dat de natuurvergunning in overeenstemming is met de Beleidsregel en dat de veehouderij op een juiste manier is betrokken in de passende beoordeling. Daartoe overweegt de Afdeling dat uitgegaan dient te worden van een natuurtoestemming in 2016 als referentiesituatie. Dat een melding op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer is gedaan, betekent niet dat de referentiesituatie wordt beperk als deze is gebaseerd op een toestemming op grond van artikel 2.7 en 2.8 van de Wet natuurbescherming. Uitgaande van de referentiesituatie in 2016 wordt voldaan aan de beleidsregel en aan de eisen van externe saldering. Daarbij gaat de Afdeling voorbij aan de beroepsgrond dat op het moment van het nemen van het herstelbesluit de nieuwe Beleidsregel ‘omgevingsrecht Noord-Brabant’ moest worden toegepast. De Afdeling overweegt in dat verband dat de natuurvergunning niet is gewijzigd en dat dit ook niet hoefde omdat slechts de motivering aangevuld diende te worden. Groen licht dus voor de provincie.
Opgelegde bestuurlijke boete na dodelijk arbeidsongeval houdt geen stand – Laura Hinrichs
Bij een dodelijk arbeidsongeval wordt een strafrechtelijk onderzoek gestart en leidt dat vaak tot een strafrechtelijke vervolging van de onderneming die als werkgever kwalificeert. Als de officier van justitie niet tot een strafrechtelijke vervolging overgaat, kan de zaak worden ‘teruggegeven’ aan de Nederlandse Arbeidsinspectie. De Arbeidsinspectie kan dan namens de minister over de band van het bestuursrecht een bestuurlijke boete opleggen in verband met een vermeende overtreding.
Een dergelijke bestuurlijke boete was namens de minister opgelegd aan de werkgever van een later overleden werknemer. Grondslag voor de boete was een vermeende schending van artikel 7.5, tweede lid, van het Arbobesluit, omdat er onderhoud-, reparatie- en reinigingswerkzaamheden met of aan een arbeidsmiddel waren verricht, terwijl het arbeidsmiddel niet was uitgeschakeld, drukloos of spanningsloos was gemaakt waardoor de werkzaamheden niet veilig konden worden uitgevoerd. Aan de werkgever was om die reden een boete opgelegd ter hoogte van EUR 13.500,–.
In deze zaak stond een touringcar centraal, en in het bijzonder de vraag of in dit geval de touringcar kwalificeert als arbeidsplaats en/of arbeidsmiddel. Welke feiten waren daarvoor relevant?
Het slachtoffer had een groep schoolkinderen in de touringcar weggebracht. Daarna heeft hij contact opgenomen met zijn werkgever in verband met een mogelijk defect. Tijdens dit contact werd duidelijk dat sprake was van een defect aan de stabilisatorstang. Toen de schoolkinderen terug in de touringcar zaten, is het slachtoffer naar de stopplaats gereden. Hij is toen op enig moment bij het rechter voorwiel geknield en heeft hij zijn hoofd en bovenlichaam in de wielkast gestoken, tussen het wiel en de bovenbouw van de touringcar. De touringcar was toen niet uitgeschakeld en het luchtveringsysteem stond nog aan. Terwijl hij in die positie verkeerde, is de bovenbouw van de touringcar op die plaats in de luchtvering gaan zakken. Vervolgens raakte het slachtoffer bekneld tussen onderdelen van het arbeidsmiddel, namelijk het rechterwiel en de wielkast van de in de luchtvering zakkende bovenbouw. Door het opgelopen letsel is het slachtoffer overleden.
De gekozen grondslag voor de opgelegde boete richtte zich op een ‘arbeidsmiddel’. De rechtbank Gelderland stelt in de uitspraak van 10 februari 2025 echter vast dat de touringcar als ‘arbeidsplaats’ kwalificeert. Vaststaat dat de touringcar door het slachtoffer werd gebruikt op de openbare weg voor het vervoer van personen (namelijk schoolkinderen). Met een verwijzing naar de Nota van toelichting kan dan worden afgeleid dat in een dergelijk geval de touringcar aangemerkt dient te worden als arbeidsplaats, en niet ook als arbeidsmiddel.
Nu de opgelegde boete zag op een arbeidsmiddel en daarvan dus geen sprake was, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en is het bestreden besluit vernietigd.
Constitutionele toetsing van concrete besluiten en de Contourennota – Ruben Nijk-Siebert
Ongeveer anderhalve week voordat de ‘Contourennota constitutionele toetsing’ (“Contourennota”) aan de voorzitter van de Tweede Kamer werd gestuurd, deed de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) op 12 februari 2025 een uitspraak waarin de Grondwet een centrale rol speelde. De vraag rijst of de voorstellen uit de Contourennota van invloed zouden zijn geweest op deze zaak.
Het geschil
In geschil was of het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Peel en Maas handhavend mocht optreden tegen op een perceel geplaatste caravans en aldaar opgehangen spandoeken. Niet in geschil was namelijk dat dit gebruik strijdig was met het destijds geldende bestemmingsplan. Appellanten betoogden echter dat van handhavend optreden geen sprake kon zijn omdat het college hiermee inbreuk zou maken op hun beschermde demonstratierecht. Volgens appellanten was het plaatsen en ophangen van caravans en spandoeken namelijk een betoging om aandacht te vragen voor meer woonwagenstandplaatsen. Daarbij deden appellanten een beroep op artikel 9 van de Grondwet.
Het oordeel
De vraag die de Afdeling moest beantwoorden was dus of het handhavingsbesluit van het college in strijd met artikel 9 van de Grondwet was genomen. In dit geval speelt het toetsingsverbod uit artikel 120 van de Grondwet geen rol omdat lagere regelgeving en concrete besluiten niet binnen de reikwijdte van dit artikel vallen. De Afdeling kon het handhavingsbesluit dan ook direct aan artikel 9 van de Grondwet toetsen – ook zonder de voorstellen uit de Contourennota.
Anders dan de rechtbank in eerste aanleg, komt de Afdeling tot de conclusie dat het handhavingsbesluit géén inbreuk maakt op het betogingsrecht van appellanten. Daarbij valt de Afdeling terug op eerdere jurisprudentie dat het bezetten van de publieke ruimte voor langere en potentieel onbeperkte duur geen beschermde betoging is als de gemeenschappelijke meningsuiting daarbij op de achtergrond is geraakt. Volgens de Afdeling was dit gezien de feiten en omstandigheden het geval. Het handhavingsbesluit maakte dus geen inbreuk op het betogingsrecht van appellanten – en kon dat bij gebreke aan een beschermde demonstratie in de zin van artikel 9 van de Grondwet ook niet maken.
Invloed van de Contourennota?
Als ‘klassiek’ grondrecht uit het eerste hoofdstuk van de Grondwet, valt het betogingsrecht direct binnen de in de Contourennota gepresenteerde voorstellen. In dit kader is met name interessant dat de Contourennota voorstelt om een apart constitutioneel hof in het leven te roepen dat ook kan worden aangezocht door middel van een prejudiciële procedure. Zou dit een tegengesteld oordeel tussen rechtbank Afdeling (zoals in dit geval) voorkomen kunnen hebben?
Dit lijkt onwaarschijnlijk. In de eerste plaats is het namelijk onduidelijk of een dergelijke prejudiciële procedure bij een constitutioneel hof ook zou openstaan voor de toetsing van lagere regelgeving en concrete besluiten naast de toetsing van wetgeving in formele zin. Zelfs als dit het geval zou zijn, is in dit geval duidelijk dat het verschil van mening tussen rechtbank en Afdeling feitelijk van aard was. Uit de Contourennota blijkt echter dat de prejudiciële procedure voor dergelijke vragen niet is bedoeld. Slechts rechtsvragen van enig zaakoverstijgend belang zouden blijkens de Contourennota bij het constitutionele hof terecht moeten kunnen komen.
Algemeen verbindend voorschrift vs. concretiserend besluit van algemene strekking – Esther van Brandwijk
Op 26 februari 2025 hebben staatsraden Snijders en Widdershoven een conclusie uitgebracht over het onderscheid tussen een algemeen verbindend voorschrift (“AVV”) en een concretiserend besluit van algemene strekking (“CBAS”). Dit onderscheid is van belang voor de vraag of rechtsbescherming open staat bij de bestuursrechter (bij een CBAS) of de burgerlijke rechter (bij een AVV).
Aanleiding
De zaak die aanleiding is geweest voor deze conclusie is – kort gezegd – als volgt. De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft een specifiek geneesmiddel opgenomen in een bijlage behorende bij de Regeling zorgverzekeringswet (“Rzv”). Dit is relevant voor de vergoeding van dat geneesmiddel. Alleen een geneesmiddel dat in een bijlage bij de Rzv is opgenomen, wordt vergoed (al dan niet met een vergoedingslimiet) en behoort daarmee tot het ‘verzekerd pakket’. Dit wordt ook wel het geneesmiddelenvergoedingssysteem genoemd. Volgens de minister is het wijzigen van een bijlage bij de Rzv een AVV. Volgens de fabrikant van het geneesmiddel in deze zaak is het een CBAS.
Definities
Wat de staatsraden betreft kunnen de definities van een CBAS en AVV worden gehandhaafd. Een AVV wordt gekarakteriseerd door het feit dat deze een zelfstandige normstelling bevat en een CBAS door het feit dat een dergelijke normstelling daarin juist ontbreekt. Een CBAS bevat geen zelfstandige normstelling, maar houdt slechts de toepasselijk verklaring (concretisering) van een in een AVV vervatte rechtsnorm in naar plaats, tijd of object. Besluiten die niet of niet uitsluitend het toepassingsbereik van de norm van een AVV concretiseren, maar ook zelfstandige normen bevatten of die de nadere invulling van een norm bevatten, zijn een AVV.
Verder dient volgens de staatsraden in beginsel strikt vastgehouden te worden aan het formele verknooptheidscriterium. Dit betekent kort gezegd dat een concretisering in een AVV, zelf ook als een AVV wordt aangemerkt ook in het geval dat die concretisering een zelfstandige normstelling mist, omdat de concretisering in dat geval deelt in het karakter van de regeling als geheel (een AVV).
De kwalificatie van een besluit kan in de praktijk nog steeds lastig zijn. Volgens de staatsraden is het aan de rechtspraak om het begrip CBAS nader in te vullen. Als de wetgever in formele zin een besluit echter uitdrukkelijk wel of niet aanduidt als een CBAS, dan is dat het uitgangspunt.
Functie CBAS
Volgens de staatsraden is de enige strekking of ratio van de figuur van het CBAS de rechtsbescherming tegen de besluiten die als CBAS worden aangemerkt, doordat daartegen bezwaar en beroep bij de bestuursrechter mogelijk zijn. Hoewel tussen rechtsbescherming bij de bestuursrechter en de burgerlijke rechter geen wezenlijk verschil zit, bestaan er wel voor- en nadelen bij beide opties. Rechtsbescherming bij de bestuursrechter heeft als voordeel dat dit laagdrempelig is. Bovendien is de bestuursrechter doorgaans op het betrokken terrein de bevoegde en gespecialiseerde rechter is. Een nadeel is de formele rechtskracht die het besluit kan krijgen als het wordt aangemerkt als een CBAS als daartegen niet tijdig bezwaar is gemaakt of beroep is ingediend.
Afweging goede rechtsbescherming
Indien een besluit kwalificeert als een CBAS (en dus aan voorgaande definitie voldoet), dan moet vervolgens volgens de staatsraden een afweging plaatsvinden. De voor- en nadelen van het aannemen van een CBAS moeten tegen elkaar worden afgewogen vanuit het oogpunt van een goede rechtsbescherming, waarbij de nadruk ligt op de gespecialiseerde rechter en de formele rechtskracht. De laagdrempeligheid van de bestuursrechter wordt door de staatsraden niet als doorslaggevend gezien. Als de voordelen voor het aannemen van een CBAS te gering zijn of de nadelen te groot, dan zou van het aannemen van een CBAS moeten worden afgezien.
Toepassing op de voorliggende zaak
Het besluit tot plaatsing van het geneesmiddel in de bijlage van de Rzv voldoet volgens de staatsraden niet aan de gangbare definitie van een CBAS, omdat het een standaarddosis en een vergoedingslimiet bevat. Dit betreft een nadere normstelling. Bovendien is het onderdeel van een grotere wijziging van de Rzv, zodat ook op basis van het formele verknooptheidscriterium sprake is van een AVV.
Over de wijziging van de Rvz merken de staatsraden verder op dat dit sinds jaar en dag door de burgerlijke rechter wordt toetst als een AVV en dat niet blijkt dat de toetsing van het AVV daar niet in goede handen is. De burgerlijke rechter is met betrekking tot verzekerde zorg de bevoegde en gespecialiseerde rechter. Bovendien is het potentiele nadeel van de formele rechtskracht in dit geval groot, omdat de concretisering naar object (het geneesmiddel) gevolgen kan hebben voor een grote groep personen. Ook als de definitie van een CBAS in dit geval zou toestaan dat sprake is van een CBAS, is er volgens de staatsraden gelet op de rechtsbescherming geen aanleiding om het besluit als een CBAS aan te merken.
Veroordeling gemeenteraadslid vanwege belediging wethouder – Sarah Karsten
In een uitspraak van de Hoge Raad van 4 februari 2025 ging het om een gemeenteraadslid dat door het hof was veroordeeld voor de belediging van een wethouder. In deze kwestie had het gemeenteraadslid op de Facebookpagina van zijn politieke partij de wethouder ervan beschuldigd verantwoordelijk te zijn voor het plegen van valsheid in geschrifte, de wethouder een “professionele pathologische leugenaar” genoemd en gesteld dat hij “over lijken gaat om zijn leugens te verbergen” en daarbij misbruik maakt van zijn positie en contacten.
Bij de Hoge Raad stond de vraag centraal of het hof het beroep van de verdachte op het recht op vrijheid van meningsuiting (zoals opgenomen in artikel 10 EVRM) voldoende gemotiveerd had verworpen.
Het hof heeft voorop gesteld dat het recht op vrijheid van meningsuiting een strafrechtelijke veroordeling voor een eenvoudige belediging (artikel 266, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht) niet in de weg staat als deze veroordeling op grond van artikel 10, tweede lid, EVRM is toegelaten. Dit is het geval als de beperking i) bij wet is voorzien, ii) een gerechtvaardigd doel dient, en iii) noodzakelijk is in een democratische samenleving. In de regel gaat het om uitlatingen die aanzetten tot geweld, haat of discriminatie en onverdraagzaamheid, of uitlatingen die om andere redenen strijdig zijn met grondbeginselen van democratische rechtsstaat.
Bij ander soort uitlatingen moet de strafrechter rekening houden met i) de bewoordingen van die uitlating en de vraag of sprake is van een waardeoordeel of feitelijke beschuldiging, ii) de context waarin de uitlating is gedaan, waaronder ook (de functie van) de persoon die de uitlating deed en (de functie van) de persoon op wie uitlating betrekking heeft, iii) de manier van openbaarmaking van de uitlating, iv) de vraag of de uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat of een uiting is van artistieke expressie, en v) de vraag of de uitlating onnodig grievend is. In het laatste geval wordt als het een politicus betreft het daadwerkelijk in staat zijn zaken van algemeen belang aan de orde te stellen (inclusief kwetsen, choqueren of verontrusten) afgewogen tegen de verantwoordelijkheid geen uitlatingen te verspreiden die strijdig zijn met wet en de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat.
Verder heeft het hof vastgesteld dat op grond van artikel 266, tweede lid, Wetboek van Strafrecht gedragingen die ertoe strekken een oordeel te geven over de behartiging van openbare belangen, en die er niet op zijn gericht ook in ander opzicht zwaarder te grieven dan uit die strekking voortvloeit niet strafbaar zijn.
Het hof oordeelde uiteindelijk dat de uitlatingen van de verdachte niet onder de bescherming van artikel 10 EVRM vielen. De uitlatingen leverden geen bijdrage aan het publieke debat en strekten er ook niet toe een oordeel te geven over de behartiging van openbare belangen. De berichten waren eenzijdige uitlatingen van de verdachte zonder enige context of onderbouwing, “louter grievend”, enkel bedoeld om de betreffende wethouder in een kwaad daglicht te zetten en om onmiskenbaar de eer en goede naam van die wethouder aan te tasten. De uitlatingen kwalificeerden dan ook als eenvoudige belediging, aldus het hof.
De Hoge Raad volgt de overwegingen van het hof en oordeelt dat hiermee tot uitdrukking is gebracht dat de uitlatingen van de verdachte, mede gelet op de bewoordingen daarvan, als niet meer dan een ongefundeerde persoonlijke aanval op de wethouder dienen te worden beschouwd. Het standpunt dat verdachte te goeder trouw een op feiten gebaseerde bijdrage wilde leveren aan het publieke debat, is door het hof niet gevolgd.
De verantwoordelijkheden van een werkgever voor ZZP’ers en de schijn van schijnzelfstandigheid – Remko Wijling en Laura Hinrichs
Kantoorgenoten Remko Wijling en Laura Hinrichs schreven voor het platform Arbo, HR & Veiligheid van uitgeverij en studiecentrum Kerckebosch een artikel over de verantwoordelijkheden van een werkgever voor ZZP’ers en de schijn van schijnzelfstandigheid. Om dit artikel te kunnen ontvangen, kan contact met ons kantoor worden opgenomen.
Bijdrage in de kroniek ondernemingsstrafrecht – Remko Wijling en Laura Hinrichs
Ook voor de meest recente Kroniek ondernemingsstrafrecht in het Tijdschrift voor Bijzonder Strafrecht & Handhaving hebben kantoorgenoten Remko Wijling en Laura Hinrichs een bijdrage geleverd. Remko en Laura bespreken in hun onderdeel van de kroniek de Opiumwet, de Drank- en Horecawet/Alcoholwet (Bibob) en de Wet op de kansspelen. De gehele Kroniek is via deze link te raadplegen.