Welkom op onze nieuwsbriefpagina. Regelmatig publiceren wij hier de highlights op het gebied van het bestuursrecht, het strafrecht, het boete- en sanctierecht en het (overheids)aansprakelijkheidsrecht. Hierbij ligt de nadruk op actuele ontwikkelingen in wetgeving en jurisprudentie en actualiteiten gerelateerd aan ons kantoor.
Nieuwsbrief februari 2024
Inhoud
1. Ruben Nijk-Siebert in de Trouw – toeslagenouders dagen de overheid voor de rechter: ‘geen geld meer voor kleding en schoenen is dat het doel van de wet?’
2. Remko Wijling en Laura Hinrichs in kroniek Ondernemingsstrafrecht
3. Vrijspraak voor onderneming: geen schending van de zorgplicht – Laura Hinrichs
4. Intrekking van een besluit ter zitting is mogelijk – Remko Wijling
5. Tijdelijk afzien van handhaving PAS-melders mag in bepaalde omstandigheden – Olga de Vries
6. Strafrechtelijk sepot doet niet af aan bevoegdheid burgemeester om coffeeshops te sluiten ex art. 13b Opiumwet – Laura Hinrichs
7. Evenredigheid en de Wet Bibob – Laurien Huisman
8. Overgangsrecht, wat moet aannemelijk worden gemaakt? – Remko Wijling
9. Substantiële sanctie opgelegd aan rechtspersoon in verband met schending regels ter bescherming van mens en milieu – Laura Hinrichs
10. Feitelijke werkzaamheden zijn nodig om als belanghebbende te worden aangemerkt – Remko Wijling
Ruben Nijk-Siebert in de Trouw – toeslagenouders dagen de overheid voor de rechter: ‘geen geld meer voor kleding en schoenen is dat het doel van de wet?’
Lees de reactie van Ruben Nijk-Siebert in de Trouw hier.
Remko Wijling en Laura Hinrichs in kroniek Ondernemingsstrafrecht
Kantoorgenoten Remko Wijling en Laura Hinrichs hebben (wederom) een bijdrage geleverd aan de kroniek Ondernemingsstrafrecht in de recente editie van het Tijdschrift voor Bijzonder Strafrecht & Handhaving. In deze bijdrage zijn Remko en Laura ingegaan op ontwikkelingen en recente rechtspraak op het gebied van i) de Opiumwet(sluitingen), ii) de Drank- en Horecawet/Alcoholwet (Bibob) en iii) de Wet op de kansspelen.
De bijdrage is terug te vinden onder het kopje ‘Bijzondere wetgeving (I)’. De volledige kroniek is hier te raadplegen.
Vrijspraak voor onderneming: geen schending van de zorgplicht – Laura Hinrichs
Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft op 30 februari 2024 een leeswaardig arrest gewezen. Een onderneming is in de strafzaak vrijgesproken voor het in strijd handelen met artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet. Het hof overweegt als volgt:
“Verdachte was werkgever van […] werknemer 1 en werknemer 2 […]. In die hoedanigheid had zij een zorgplicht met betrekking tot de veiligheid van deze werknemers. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verdachte na het verkrijgen van de opdracht […] een VG&M-plan heeft opgesteld. Uit dit VG&M-plan blijkt dat bij de risicobeoordeling het gevaar van het werken langs de weg en het aanrijdgevaar bij het werken met een hoogwerker door verdachte onderkend is. Hierop heeft verdachte medeverdachte, een gerenommeerd bedrijf met veel ervaring in het betreffende werkveld, ingeschakeld. De medeverdachte heeft vervolgens een offerte met daarin onder meer de door verdachte voorgestelde veiligheidsmaatregelen opgesteld en daarna in opdracht van verdachte gedurende de werkzaamheden voor verkeersmaatregelen gezorgd.
Het hof stelt vast dat verdachte op deze wijze voor het veiligheidsaspect van de uit te voeren werkzaamheden een beroep op medeverdachte heeft gedaan. Onder die omstandigheden is geen sprake geweest van een samenwerking tussen verdachte en medeverdachte met betrekking tot de invulling en planning van de veiligheidsmaatregelen. Daarnaast is het hof van oordeel dat verdachte geen reden had om te moeten of hoeven twijfelen aan de veiligheid van de door medeverdachte voorgestelde maatregelen. Naar het oordeel van het hof heeft verdachte zich – gelet op de professionaliteit van medeverdachte en de overeenkomsten tussen de voorgestelde maatregelen in de aanvraag en de geboden offerte – mogen beperken tot een marginale toetsing van de genomen maatregelen. Dat verdachte een (onduidelijke) tekening heeft meegestuurd bij de offerte-aanvraag en niet meer om een expliciete reactie heeft gevraagd op de in de e-mail aan medeverdachte gestelde vraag over de voorgestelde maatregelen doet daar niet aan af. Verdachte was niet gehouden om dergelijke voorstellen aan medeverdachte te doen en zij mocht erop vertrouwen dat met de offerte passende maatregelen werden getroffen, tot meer was zij evenmin gehouden. Het feit dat medeverdachte de app Globe Spotter heeft gebruikt voor het beoordelen van de situatie op het kruispunt door middel van een luchtfoto, en niet ter plaatse is gaan kijken, is volgens het hof ook geen reden om van verdachte meer oplettendheid dan gebruikelijk te eisen. Verdachte mocht immers op de deskundigheid van medeverdachte vertrouwen.
Op grond van het voorgaande oordeelt het hof dat verdachte niet verweten kan worden nalatig te hebben gehandeld, terwijl zij wist of redelijkerwijs moest weten dat daardoor levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van haar werknemers ontstond of te verwachten was.”
Deze overweging laat onder meer zien dat meerdere ondernemingen als verdachte aangemerkt kunnen worden, en dat het van belang is om voor een degelijke. Toereikende schriftelijke vastlegging wordt overgegaan. Ook kunnen uit deze overweging enkele handvatten worden geput voor de vraag wanneer een onderneming vertrouwen mag hebben in ingeschakelde partij, en wanneer van een onderneming niet meer dan een marginale toetsing kan worden verwacht ten aanzien van de door de ingeschakelde partij genomen maatregelen. Op basis van concrete feiten en omstandigheden kan de conclusie (dus) zijn dat een verdachte onderneming dus niet nalatig is geweest in de op haar rustende zorgplicht die voortvloeit uit artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet. Een mooie uitspraak omdat een schending van artikel 32 van de Arbeidsomstandigheden doorgaans wordt bewezenverklaard.
Intrekking van een besluit ter zitting is mogelijk – Remko Wijling
Een besluit van een bestuursorgaan kan ook tijdens een (rechts)zitting worden ingetrokken. In de regel wordt een dergelijke intrekking dan neergelegd in het proces-verbaal van de zitting. Als het bestuursorgaan de intrekking later betwist, mag in beginsel worden uitgegaan van de juistheid van hetgeen is vastgelegd in het proces-verbaal. Alleen wanneer er duidelijke aanwijzingen zijn dat het proces-verbaal geen juiste weergave is van het verhandelde op de zitting, kan van dit uitgangspunt worden afgeweken. Verder geldt dat als een vertegenwoordiger van een bestuursorgaan ter zitting handelt alsof hij de bevoegdheid had om een besluit in te trekken, daarop mag worden afgegaan bij het opstellen van het proces-verbaal.
Met de opname van de intrekking van het besluit is ook voldaan aan het schriftelijkheidsvereiste ex artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Immers, voldoende is dat een besluit uit een schriftelijk stuk – zoals een proces-verbaal – kenbaar is om aan dit vereiste te voldoen.
Toepassing van deze uitgangspunten leidde in een uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2024 tot het oordeel dat college van burgemeester en wethouders van Groningen een beslissing op bezwaar – waarin een aanvankelijk verleende omgevingsvergunning alsnog werd geweigerd – ter zitting bij de rechtbank had ingetrokken. Ook had het college (veel) te laat opnieuw beslist op de bezwaren. Dat voor een nieuw besluit de uniforme openbare voorbereidingsprocedure moest worden gevolgd, maakte niet dat de door de rechtbank gestelde termijn van twee weken voor het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar te kort was. Een enkele herroeping van het primaire besluit in bezwaar en de vaststelling dat op een nieuwe beslissing de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van toepassing was, zou voldoende zijn geweest. De Afdeling constateert terecht dat een termijn van twee weken hiervoor ruim voldoende was.
Omdat de nieuwe beslissing op bezwaar verder ook inhoudelijk gezien de toets der kritiek van de Afdeling niet kan doorstaan, dient het college (weer) opnieuw op de bezwaren te beslissen. Het college krijgt daarbij het nodige inhoudelijke huiswerk van de Afdeling mee zodat wellicht voorkomen wordt dat deze zaak nog langer voortduurt. Mocht deze zaak echter opnieuw voor de rechtbank of Afdeling belanden, dan zal de vertegenwoordiger van het college naar ik inschat het woord intrekking niet snel meer in de mond nemen.
Tijdelijk afzien van handhaving PAS-melders mag in bepaalde omstandigheden – Olga de Vries
In 2019 zette de Afdeling een streep door het Programma Aanpak Stikstof (“PAS”). Dit heeft tot gevolg dat bedrijven die een PAS-melding hebben gedaan daar niet mee kunnen volstaan en alsnog een natuurvergunning nodig hebben. Hierdoor vindt een deel van de activiteiten illegaal plaats. De stikstofuitspraak deed veel stof opwaaien en leidde tot artikel 1.13a Wnb dat de wettelijke grondslag biedt voor het legalisatieprogramma PAS-meldingen (vastgesteld op 28 februari 2022). Hoe moet worden omgegaan met handhavingskwesties ten aanzien van de illegale activiteiten die ontstaan zijn buiten de schuld van deze bedrijven om? De Afdeling beantwoordt deze vraag in drie uitspraken die zij op 28 februari 2024 wees (ECLI:NL:RVS:2024:838, 844, en 852).
In alle uitspraken draait het om een handhavingsverzoek dat is ingediend door Coöperatie Mobilisation for the Environment. De Afdeling constateert dat sprake is van een overtreding. Immers, activiteiten die met de uitzondering op de vergunningplicht (de melding) zijn gerealiseerd, zijn alsnog vergunningplichtig. Dit houdt in dat gehandhaafd dient te worden, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn, zoals concreet zicht op legalisatie.
Ten aanzien van de stelling dat er concreet zicht op legalisatie zou bestaan, gaat de Afdeling niet mee in het betoog van de GS van Utrecht en Overijssel dat hiervan sprake zou zijn gelet op het legalisatieprogramma. De deelname aan het legalisatieprogramma voorziet in de mogelijkheid tot legalisatie, maar gezien de nog te zetten stappen binnen het programma is onvoldoende aannemelijk dat de activiteiten op korte termijn worden gelegaliseerd, aldus de Afdeling.
Wel ziet de Afdeling in i) de individuele belangen van de bedrijven, ii) de rechtszekerheid die zij aan het PAS-regime mochten ontlenen, iii) de verschillende uitlatingen van de overheid over de legalisatie, iv) het legalisatieprogramma, en v) het feit dat de bedrijven daarin al stappen hebben ondernomen, bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn om handhaving onevenredig te achten in verhouding tot het natuurbelang en tot medio 2025 af te zien van handhavend optreden.
Wel moet er in dat geval een redelijk evenwicht zijn tussen de belangen van de bedrijven en het natuurbelang. Dit houdt in dat de gevolgen van niet handhaven voor de natuur inzichtelijk en afgewogen moeten zijn voor de periode tot 2025. Aan het natuurbelang kan in die afweging tegemoet gekomen worden door het treffen van maatregelen.
In deze drie zaken is onvoldoende gemotiveerd dat dit redelijke evenwicht er is waardoor de besluiten alsnog sneuvelen. Het is nu aan GS om nieuwe besluiten te nemen waar dit evenwicht uit blijkt. Al met al een uitkomst die mijns inziens recht doet aan de belangen van alle betrokkenen.
Verder biedt de uitspraak handvatten voor alle andere handhavingszaken tegen PAS-melders nu de Afdeling helder uiteenzet welke ruimte er is om ondanks de beginselplicht tot handhaving in deze gevallen van handhaving af te zien.
Strafrechtelijk sepot doet niet af aan bevoegdheid burgemeester om coffeeshops te sluiten ex art. 13b Opiumwet – Laura Hinrichs
In twee uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 31 januari 2024 (gepubliceerd: 16 februari 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:450 en ECLI:NL:RBNNE:2024:451) ging het om de sluiting van een coffeeshop, waarbij de een werd gesloten voor de duur van vier maanden en de ander voor de duur van één maand.
In beide gevallen was het Openbaar Ministerie overgegaan tot een strafrechtelijk onderzoek. Deze strafzaken werden echter geseponeerd in verband met een gebrek aan bewijs (een ‘sepot 02’ genoemd). Een sepot betekent echter niet dat een burgemeester niet handhavend kan optreden via het bestuursrecht. De bestuursrechtelijke bevoegdheid staat namelijk los van de vervolgingsmonopolie van het Openbaar Ministerie.
Voor beide coffeeshops gold dat er een (aanzienlijk) grotere hoeveelheid softdrugs was aangetroffen, dan de 500 gram softdrugs die voor elke coffeeshop op grond van de verleende gedoogbeschikking was toegestaan. Gezien de aangetroffen hoeveelheid was sprake van een handelsvoorraad, waardoor de burgemeester (in beginsel) bevoegd was de coffeeshops te sluiten. Het beleid dat in dat kader is opgesteld is niet onredelijk, zo oordeelt de rechtbank
Vervolgens is de vraag of de sluitingen noodzakelijk zijn. Daarvoor is van belang of de burgemeester met een minder ingrijpend middel had kunnen en moeten volstaan. Aan de hand van de ernst en omvang van de overtreding moet worden beoordeeld of de sluiting noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat en het herstel van de openbare orde.
Voor beide coffeeshops geldt dat sprake is van een ernstige overtreding. De hoeveelheid leidt tot een veiligheidsrisico; het is namelijk aannemelijk dat het criminele circuit bekend is met een dergelijk grote handelshoeveelheid. Dit resulteert in een risico op ripdeals. De burgemeester heeft deugdelijk toegelicht dat sprake is van een concreet risico, met name omdat ripdeals in het verleden al hebben plaatsgevonden (ook in één van de twee betrokken coffeeshops). In het kader van de noodzaak heeft de burgemeester kunnen betrekken dat beide coffeeshops zich bevinden in het stadscentrum. Niet blijkt dat met een minder ingrijpend middel kon worden volstaan. De sluitingen waren dan ook noodzakelijk.
In het geval van de sluiting voor de duur van vier maanden, is nog aan de orde gekomen of deze sluiting evenwichtig is. Dat is het geval, oordeelt de rechtbank. De omstandigheden, die namens de coffeeshop zijn aangevoerd, hebben ertoe geleid dat de burgemeester – anders dan het beleid voorschrijft – tot een kortere duur is overgegaan (vier maanden i.p.v. de voorgeschreven zes maanden). Over de negatieve financiële gevolgen wordt opgemerkt dat dit inherent is aan een sluiting. De namens de coffeeshop geschetste situatie is niet zodanig dat van een onevenwichtige sluiting sprake is.
Kortom, beide coffeeshops konden gesloten worden voor de duur van vier maanden respectievelijk één maand.
Evenredigheid en de Wet Bibob – Laurien Huisman
De uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 14 februari 2024 gaat om een beroep tegen de weigering van een omgevingsvergunning voor het verplaatsen van een woonwagen. De gevraagde vergunning is geweigerd, onder meer omdat sprake is van ernstig gevaar dat deze zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen (de B-grond uit artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob). Deze conclusie is gebaseerd op een aantal (vermoedelijk) door de eiser gepleegde strafbare feiten, namelijk valsheid in geschrifte (het onjuist invullen van het Bibobformulier) en handelen in strijd met de Wegenverkeerswet (kilometertellerfraude), de Wet Milieubeheer en de Opiumwet.
Bij toepassing de B-grond moet sprake zijn van samenhang tussen de (vermoedelijk) gepleegde strafbare feiten en de activiteiten waarvoor de beschikking is verleend of aangevraagd. Bij de beoordeling hiervan is in dit geval niet alleen het verplaatsen van de woonwagen betrokken, maar ook het gebruik hiervan als woning. Wel is vereist dat de samenhang tussen de strafbare feiten en de activiteiten waarvoor de vergunning is verleend voldoende concreet is.
De rechtbank was van oordeel dat sprake was van samenhang tussen de vergunningactiviteiten en de valsheid in geschrifte en het milieudelict. De vereiste samenhang werd echter niet aanwezig geacht bij de kilometertellerfraude. Deze vorm van fraude hing uitsluitend samen met voertuigen en was niet gerelateerd het verplaatsen van een woonwagen. Ook bij de Opiumwetdelicten (o.a. het verkopen van hennep vanuit een wiettaxi) werd geen samenhang met de omgevingsvergunning aanwezig geacht. Het verkopen van hennep vond immers niet vanuit een woning plaats. Hoewel het verwerken van de hennep wél in een woning plaatsvond achtte de rechtbank de samenhang met de vergunningactiviteiten onvoldoende concreet, omdat de woning niet instrumenteel is geweest bij het plegen van het feit.
De rechtbank oordeelde dat de feiten die overblijven na toepassing van het samenhangcriterium de conclusie kunnen dragen dat sprake is van ernstig gevaar. Echter, dit betekent niet dat de vergunning ook mocht worden geweigerd. Daarvoor moeten de mate van gevaar en de ernst van de strafbare feiten evenredig zijn met het weigeren van de aanvraag (artikel 3, vijfde lid, van de Wet Bibob) en dit was volgens de rechtbank niet het geval. Hierbij werd meegenomen dat de eiser met zijn gezin in de woonwagen woont en zij bij weigering van de vergunning noodgedwongen andere huisvesting zouden moeten zoeken. Ook maakte het gegeven dat het ging om een sepot en een strafbeschikking, dat de strafbare feiten minder ernstig werden bevonden. Het college dient aldus een nieuw besluit te nemen.
Deze uitspraak is een mooi voorbeeld van de toepassing van het samenhangcriterium dat hoort bij de B-grond uit artikel 3 van de Wet Bibob. De rechtspraak hierover is casuïstisch, waardoor het niet altijd op voorhand duidelijk is wanneer samenhang aanwezig zal worden geacht. Het meest opvallend aan deze uitspraak is echter dat de rechtbank – hoewel door het college terecht geconcludeerd was dat sprake was van ernstig gevaar – de weigering met inachtneming van de persoonlijke omstandigheden van de eiser tóch niet evenredig achtte. In het verleden was een beroep op artikel 3, vijfde lid, van de Wet Bibob niet vaak succesvol, tegenwoordig lijkt dit steeds vaker wel het geval te zijn. Daarnaast wordt een Bibob-besluit vaker onevenredig bevonden na toepassing van artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Overgangsrecht, wat moet aannemelijk worden gemaakt? – Remko Wijling
Degene die zich op de beschermende werking van overgangsrecht beroept draagt in beginsel de bewijslast om aannemelijk te maken dat dit van toepassing is. Maar wat dient nu exact aannemelijk te worden gemaakt? In een uitspraak van 14 februari 2024 geeft de Afdeling nogmaals het toetsingskader voor zowel het gebruiks- als het bouwovergangsrecht weer.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden had een exploitant en een eigenaar van een shisha-lounge aangeschreven om zowel het strijdige gebruik van het pand te staken, als om een niet vergunde ventilatiepijp te verwijderen. Beiden waren het niet eens met deze last en beroepen zich ook in hoger beroep op de beschermende werking van overgangsrecht. De eigenaar en de exploitant stellen dat het gebruik van het pand niet is gewijzigd ten opzichte van het overgangsrechtelijk beschermde gebruik als “koffiehuis”. Het roken van shisha-pijpen zou namelijk vallen onder de normale exploitatie van een koffiehuis.
De Afdeling stelt bij de beoordeling van het hoger beroep eerst vast dat het gebruik van het pand op zichzelf overgangsrechtelijk is beschermd op basis van het op de peildatum vigerende bestemmingsplan. Vervolgens beoordeelt de Afdeling of voldoende aannemelijk is gemaakt dat het gebruik van het pand ten tijde van de gemeentelijke controles niet is gewijzigd ten opzichte van het op de peildatum bestaande gebruik. De Afdeling benadrukt dat het daarbij niet gaat om de discussie of het roken van shisha-pijpen valt onder het begrip koffiehuis, maar wel de vraag of dit gebruik op de peildatum feitelijk gezien al bestond. In deze bewijslast slagen de exploitant en de eigenaar niet, omdat naar de peildatum toe alleen een korte verklaring van hun voorganger beschikbaar is. Dit is volgens de Afdeling onvoldoende om aan te tonen dat het feitelijk gebruik sinds de peildatum niet is veranderd.
Ook ten aanzien van de ventilatiepijp slaagt het beroep op het (bouw)overgangsrecht niet. De ventilatiepijp is zonder omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen geplaatst en het (bouw)overgangsrecht kan die ontbrekende omgevingsvergunning niet vervangen, aldus de Afdeling. Immers, zelfs al zou het (bouw)overgangsrecht van toepassing zijn, dan blijft een omgevingsvergunning vereist. Omdat ook alle overige hoger beroepsgronden worden verworpen, mocht het college handhavend optreden.
Uit deze uitspraak volgt maar weer dat het voor het doen van een beroep op het overgangsrecht van groot belang is om scherp te hebben wat exact aannemelijk moet worden gemaakt, namelijk het feitelijk gebruik op de peildatum. Alleen verklaringen zijn dan meestal niet genoeg, maar in combinatie met beeldmateriaal en een sluitende administratie wellicht wel. Verder vervangt (bouw)overgangsrecht een ontbrekende omgevingsvergunning niet.
Substantiële sanctie opgelegd aan rechtspersoon in verband met schending regels ter bescherming van mens en milieu – Laura Hinrichs
De rechtbank Oost-Brabant legt aan een onderneming een ‘substantiële sanctie’ op, vanwege het in strijd handelen met haar veiligheidsvoorschriften, waardoor een gevaar is ontstaan voor de werknemers en de omgeving. Deze uitspraak laat zien dat het ondernemingen (zeer) kwalijk kan worden genomen als zij de regels ter bescherming van het milieu en de gezondheid van de mensen (werknemers, maar ook in de brede zin van het woord) onvoldoende naleven.
De rechtbank overweegt in het kader van de op te leggen straf:
“Uit Europese regelgeving aangaande het milieu volgt dat de op te leggen sanctie doeltreffend, evenredig en afschrikkend dient te zijn. De rechtbank acht een geldboete van de vijfde categorie niet passend en legt daarom een geldboete van de zesde categorie op. Dit is mogelijk, omdat verdachte een rechtspersoon is. Gelet op de aard, de ernst en de omvang van het bewezen verklaarde feit is de rechtbank, anders dan de officier van justitie, van oordeel dat oplegging van een geldboete op grond van artikel 23, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, zoals dat ten tijde van het plegen van het hiervoor bewezen verklaarde feit gold, ook gelet op de in de hiervoor genoemde verordening vermelde strafdoelen, een passende bestraffing toelaat. Met de hierna op te leggen geldboete beoogt de rechtbank een sanctie van substantiële omvang, die het belang van naleving van regels ter bescherming van het milieu en de gezondheid van mensen onderstreept en die verdachte ertoe zal bewegen prudent met die belangen om te gaan, ook wanneer dat voor de bedrijfsmatige en economische belangen van het bedrijf nadelig is. De sanctie benadrukt tevens de noodzaak dat verdachte tenminste de door haarzelf opgestelde veiligheidsregels dient na te leven.”
Feitelijke werkzaamheden zijn nodig om als belanghebbende te worden aangemerkt – Remko Wijling
Op 31 januari 2024 deed de Afdeling uitspraak in een zaak waar de vraag centraal stond of een eerst tijdens de beroepstermijn opgerichte bewonersvereniging als belanghebbende kon worden beschouwd bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan. Na de vaststelling dat door de bewonersvereniging geen zienswijze is ingediend, ziet de Afdeling zich voor de vraag geplaatst of de bewonersvereniging als belanghebbende ex artikel 1:2 van de Awb kan worden gekwalificeerd. Is dat het geval, dan kan het niet indienen van een zienswijze namelijk niet worden tegengeworpen.
Uitgangspunt is dat de bewonersvereniging ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb als belanghebbende kan worden beschouwd als het belang waarvoor wordt opgekomen voldoende duidelijk uit de statutaire doelstelling volgt en feitelijke werkzaamheden worden verricht ter behartiging van dit belang. Het ijkpunt voor de vraag of feitelijke werkzaamheden zijn verricht is de dag voorafgaand aan het einde van de beroepstermijn. Verder kan het enkel in rechte opkomen tegen besluiten of werkzaamheden die daarmee samenhangen niet worden beschouwd als het verrichten van feitelijke werkzaamheden. Het geven van voorlichting, lezingen etc. is (in beginsel) wel voldoende, mits dit niet uitsluitend op de te voeren procedures ziet.
Naar deze toetsingsmaatstaf komt de Afdeling tot het oordeel dat door de bewonersvereniging geen feitelijke werkzaamheden zijn verricht en zij niet als belanghebbende ex artikel 1:2 van de Awb kan worden aangemerkt.
Opvallend is dat de Afdeling ook overwegingen wijdt aan de vraag of het de bewonersvereniging kan worden verweten dat onvoldoende feitelijke werkzaamheden zijn verricht. Bijvoorbeeld omdat zij eerst kort voor het einde van de beroepstermijn is opgericht en er dus te weinig tijd resteerde voor het verrichten van feitelijke werkzaamheden. Daarvan is in dit geval geen sprake, omdat de bewonersvereniging 10 weken voor het einde van de beroepstermijn is opgericht. De Afdeling achtte die periode niet dusdanig kort dat de bewonersvereniging in het geheel geen feitelijke werkzaamheden had kunnen uitvoeren.
Omdat ook de individuele bewoners die lid zijn van de bewonersvereniging niet als belanghebbende kwalificeren, is tot slot geen sprake van een situatie waarin sprake is van de behartiging van de belangen van haar leden. Daarvoor is nodig dat – minimaal – één lid zelf als belanghebbende kwalificeert.
Dat de bewonersvereniging ook ten tijde van de zitting nog geen feitelijke werkzaamheden had verricht, zal in deze zaak niet hebben meegeholpen. Zou het oordeel van de Afdeling anders zijn geweest als de bewonersvereniging ter zitting wel een lijst met feitelijke werkzaamheden had kunnen overleggen? Wellicht wel, mits daarnaast ook kon worden uitgelegd waarom deze feitelijke werkzaamheden niet konden worden aangevangen (of afgerond) in de 10 weken voor het einde van de beroepstermijn.