Welkom op onze nieuwsbriefpagina. Regelmatig publiceren wij hier de highlights op het gebied van het bestuursrecht, het strafrecht, het boete- en sanctierecht en het (overheids)aansprakelijkheidsrecht. Hierbij ligt de nadruk op actuele ontwikkelingen in wetgeving en jurisprudentie en actualiteiten gerelateerd aan ons kantoor.
Nieuwsbrief februari 2021
Inhoud
1. Vrijspraak bedrijf in strafzaak naar aanleiding van bedrijfsongeval – Samantha Bilgi
2. Toetsingskader voor mitigerende maatregelen in een Wnb-ontheffing voor vogels – Olga de Vries
3. Belang van het ondervragingsrecht onderstreept: Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard – Laura Hinrichs
4. Voorlopige hechtenis vereist maatwerk. Een standaardmotivering van de rechter is in strijd met het EVRM – Laura Hinrichs
5. NOS: Is de avondklok nu opgeheven? En vijf andere vragen over de avondklok-rechtszaak
6. RTV Rijnmond: Frank van Ardenne wil proefproces over avondklokboetes
7. RTV Rijnmond: Reactie Frank van Ardenne en Remko Wijling over de avondklok
8. Mr: Raad van State reflecteert op rol in toeslagenaffaire
9. RD: Frank van Ardenne wil proefproces over avondklokboete
10. LINDA: Advocaat Frank van Ardenne wil proefproces avondklokboete: ’te veel is onduidelijk’
11. NH Nieuws: Naar de rechter vanwege onduidelijke wetgeving avondklok: “Wet moet helder zijn”
12. NRC: Arrest over avondklok is opsteker voor het kabinet
13. Noordhollands Dagblad: ‘Proefproces over avondklokboete nog steeds nodig’
Vrijspraak bedrijf in strafzaak naar aanleiding van bedrijfsongeval – Samantha Bilgi
Relevantie voor de praktijk: Indien wordt vastgesteld dat een bedrijf voorschriften uit de Arbowetgeving heeft overtreden, betekent dat niet per definitie dat dat bedrijf strafrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. In het geval dat er een bedrijfsongeval heeft plaatsgevonden, kan onder omstandigheden het handelen of nalaten van een specifieke werknemer (zoals het slachtoffer zelf) leiden tot de conclusie dat het bedrijf geen strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
Samenvatting
Deze strafzaak, waarin de rechtbank Amsterdam op 10 februari 2021 uitspraak deed, was gestart naar aanleiding van een bedrijfsongeval. Het ongeval vond plaats op het werf van de verdachte rechtspersoon. Twee werknemers werkten samen aan het bouwen van een wand door middel van het opstapelen van betonblokken. Zij hadden samen bedacht dat zij de blokken met een vorkheftruck omhoog zouden hijsen. Een van de werknemers zat op de vorkheftruck en de andere werknemer stond bij de blokken om te kijken of deze recht werden gezet. De laatstgenoemde werknemer stond gebogen over het stuk vangrail dat zij hadden neergezet toen er een onderdeel van de heftruck naar beneden viel. Hierdoor kwam hij klem te zitten tussen het onderdeel en de vangrail. De medewerker is diezelfde dag aan zijn verwondingen overleden. De rechtbank moest beoordelen of het bedrijf schuldig was aan een overtreding van artikel 32 van de Arbowet en/of aan dood door schuld. De rechtbank overwoog als volgt.
Artikel 32 Arbeidsomstandighedenwet
In artikel 32 is bepaald dat het de werkgever verboden is handelingen te verrichten of na te laten in strijd met de Arbowetgeving, indien daardoor naar hij weet of redelijkerwijs moet weten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer werknemers ontstaat of te verwachten is.
In dit geval stelde de rechtbank vast dat het verdachte bedrijf in strijd had gehandeld met het Arbobesluit. De heftruck en onderdelen voldeden niet aan de wettelijke eisen. De rechtbank was echter van oordeel dat uit het dossier niet is gebleken dat het bedrijf moest weten dat door deze tekortkomingen ernstige schade aan de gezondheid of levensgevaar voor werknemers zou ontstaan. Het slachtoffer had niet onder de geheven last mogen staan. Dit brengt immer risico’s met zich. Dit wordt geleerd tijdens de heftruckopleiding en beide betrokkenen beschikten over een heftruckcertificaat. Hier was ook aandacht aan besteed tijdens de door hen bijgewoonde toolboxmeetings. Ook was niet gebleken dat sprake was van onvoldoende werkruimte waardoor het slachtoffer zich op die plek moest begeven. Er was sprake van een verplaatsbare vangrail die de werknemers zelf hadden neergezet. Van het onvoldoende treffen van maatregelen door het bedrijf was geen sprake. Ook de wijze waarop de muur werd gebouwd was door de werknemers zelf bedacht. Onder deze omstandigheden is geen sprake van overtreding van artikel 32 van de Arbowet. Het bedrijf wordt hier dan ook van vrijgesproken.
Dood door schuld
Ook ten aanzien van het feit dood door schuld was de rechtbank van oordeel dat het bedrijf moest worden vrijgesproken. Hoewel de rechtbank had vastgesteld dat het bedrijf heeft gehandeld in strijd met het Arbobesluit, is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een zodanig causaal verband tussen die overtredingen en het ongeval dat het ongeval in redelijkheid aan dat handelen is toe te rekenen. Er is niet gebleken dat het ongeval voorkomen had kunnen worden indien wel was voldaan aan het Arbobesluit, omdat het slachtoffer zich onder de last van de heftruck bevond toen deze naar beneden viel. Voor het bedrijf was bovendien niet te voorzien dat het slachtoffer, die volledig op de hoogte van de regels was, zich daar niet aan zou houden. Van het bedrijf kon niet worden gevergd dat zij continu ter plaatse toezicht hield op elke handeling van haar medewerkers. De rechtbank sprak het bedrijf dan ook vrij van de gehele tenlastelegging.
Voor het volledige vonnis, klik hier.
Toetsingskader voor mitigerende maatregelen in een Wnb-ontheffing voor vogels – Olga de Vries
Relevantie voor de praktijk: In de uitspraak van 24 februari 2021 over Windpark Oostpolder zet de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) het toetsingskader uiteen dat ziet op voorgeschreven mitigerende maatregelen bij een ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming (“Wnb”). Hieronder wordt dit toetsingskader kort uiteengezet. Voor de volledige uitspraak, klik hier.
Toetsingskader
Bij een ontheffing op grond van de Wnb kunnen mitigerende maatregelen voorgeschreven worden door het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag heeft beleidsvrijheid bij de beantwoording van de vraag of, en zo ja op welke wijze, het gebruik zal maken van deze bevoegdheid. Als gebruik wordt gemaakt van deze bevoegdheid, dan dienen de voorschriften zelf voldoende concreet en geobjectiveerd te zijn zodat het voor de ontheffingshouder helder is welke maatregelen hij moet nemen.
In de uitspraak onderscheidt de Afdeling twee soorten mitigerende maatregelen. De eerste soort maatregelen betreffen de noodzakelijke maatregelen om het wettelijk beschermingsniveau ex artikel 3.3, vierde lid, onder c, van de Wnb te garanderen. Dit beschermingsniveau houdt in dat de staat van de instandhouding van de betrokken (vogel)soorten niet verslechtert. Zonder deze mitigerende maatregelen kan de ontheffing dan ook niet worden verleend. Het bevoegd gezag dient wel te motiveren waarom deze maatregelen nodig zijn. Daarbij is van belang dat mogelijke cumulatieve effecten deel uitmaken van de staat van instandhouding en in die zin bij het verlenen van de ontheffing moeten worden betrokken. Cumulatieve effecten zijn bijvoorbeeld reeds vergunde andere windparken zijn die in de nabijheid zullen worden gerealiseerd.
De tweede soort maatregelen zijn de maatregelen die verder gaan en dus meer dan de wettelijk vereiste bescherming bieden. Dit zijn de proactieve maatregelen. Als het bevoegd gezag besluit om proactieve maatregelen voor te schrijven, dan moet gemotiveerd worden waarom het belang van die maatregelen opweegt tegen de belangen die zich daartegen verzetten. Dit zijn bijvoorbeeld de belangen van de vergunninghouder. Meer specifiek ten aanzien van de proactieve maatregelen heeft de Afdeling overwogen dat maatregelen die zien op monitoringsverplichtingen als proactief aangemerkt moeten worden. Op het moment van de ontheffingsverlening moet namelijk duidelijk zijn dat aan het vereiste van artikel 3.3, vierde lid, onder c, van de Wnb, is voldaan. Dit leidt ertoe dat monitoringsmaatregelen naar hun aard alleen proactief kunnen zijn.
Belang van het ondervragingsrecht onderstreept: Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard – Laura Hinrichs
Relevantie voor de praktijk: Het (langdurige) tijdsverloop van een strafzaak kan in samenhang met aanvullende omstandigheden, waaronder het niet gebruik kunnen maken van het ondervragingsrecht, leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Samenvatting
Op 15 januari 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak (ECLI:NL:RBAMS:2021:384). De verdediging stelde zich op het standpunt dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard. Daartoe werd aangevoerd dat de verdediging reeds in 2014 bij het Openbaar Ministerie een (herhaald) verzoek had gedaan om getuigen te horen om de betrouwbaarheid van de aangever te kunnen toetsen. De verdediging heeft op dat verzoek nimmer een reactie mogen ontvangen. De verdediging stelt dat door het tijdsverloop het horen van deze getuigen inmiddels zinloos is geworden.
De rechtbank volgt het standpunt van de verdediging. Hoewel een (langdurig) tijdsverloop alleen niet voldoende zou zijn, leiden aanvullende omstandigheden in deze zaak tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Nu de verdediging geen gebruik heeft kunnen maken van haar ondervragingsrecht en het Openbaar Ministerie daartoe geen verklaring heeft kunnen geven, is het recht op een eerlijk proces in vergaande mate onder druk komen te staan. Bovendien kan het belang van getuigenissen door het tijdsverloop verdampen. Voorts geeft de rechtbank aan dat het in zedenzaken vaak gaat om het woord van de één tegenover het woord van de ander. Nu de verdediging de betrouwbaarheid van de aangever niet heeft kunnen toetsen omdat zij de getuigen niet heeft kunnen ondervragen, is sprake van een vergaande inbreuk op de belangen van de verdediging. Gezien het tijdsverloop van meer dan tien jaar en de genoemde bijzondere omstandigheden acht de rechtbank het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging.
EHRM Keskin tegen Nederland
De rechtbank Amsterdam onderstreept met deze uitspraak het belang van het ondervragingsrecht voor de verdediging bij (belastende) getuigen. Dit belang stond recentelijk centraal in het arrest ’Keskin tegen Nederland’ van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 januari 2021. Het EHRM oordeelde in die zaak kort gezegd dat een verzoek tot het ondervragen van belastende getuigen niet door de verdediging hoeft te worden onderbouwd. Het ondervragingsrecht van de verdediging dient bij belastende getuigen (extra) te worden gewaarborgd. Een nadere analyse van onze hand over dit arrest vindt u hier.
Voor het volledige vonnis, klik hier.
Voorlopige hechtenis vereist maatwerk. Een standaardmotivering van de rechter is in strijd met het EVRM – Laura Hinrichs
Relevantie voor de praktijk:
De (verlenging van de) voorlopige hechtenis moet telkens met relevante en toereikende gronden worden gemotiveerd. Indien dat niet gebeurt, levert dat mogelijk een schending op van artikel 5 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Procedurele voorgeschiedenis
In het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) Maassen tegen Nederland van 9 februari 2021 ging het om het volgende. De verdachte werd verdacht van mensenhandel. Op last van de rechter-commissaris werd hij voor veertien dagen in bewaring genomen. Het verzoek om schorsing werd afgewezen en de gevangenhouding werd bevolen. Het beroep tegen deze beslissing werd verworpen. Ook latere verzoeken van de verdediging om het voorarrest op te heffen of te schorsen werden afgewezen. Telkens werd als standaardredenering aangevoerd dat de rechtsorde door het feit ernstig was geschokt (‘de schokgrond’). Daarnaast werd ook het recidiverisico genoemd. Op de inhoudelijke gronden van de verdediging werd niet ingegaan. Het voorarrest van de verdachte heeft uiteindelijk ruim negen maanden geduurd. De verdediging kon zich niet vinden in de oordelen van de rechters en stapte naar het EHRM.
Geen standaardmotivering maar maatwerk
Het EHRM moest de vraag beantwoorden of de voorlopige hechtenis van de verdachte deugdelijk was, en in het bijzonder of aan de (verlenging van de) voorlopige hechtenis telkens een relevante, toereikende motivering ten grondslag lag.
Op grond van artikel 5 van het EVRM kan eenieder gearresteerd worden of in detentie worden geplaatst, indien sprake is van een redelijke verdenking van een strafbaar feit of wanneer de arrestatie/detentie redelijkerwijs noodzakelijk wordt geacht om te voorkomen dat hij een strafbaar feit pleegt (‘recidivegevaar’) of op de vlucht gaat (‘vluchtgevaar’). Een gearresteerde of gedetineerde moet onverwijld voor een rechterlijke macht worden geleid en heeft het recht binnen redelijke termijn te worden berecht of hangende het proces in vrijheid te worden gesteld. Uit vaste rechtspraak (Buzadji) volgt dat telkens beoordeeld moet worden of de (verlenging van de) voorlopige hechtenis gerechtvaardigd is. Indien dit volgens de rechter het geval is, moet dat oordeel met relevante en toereikende gronden worden onderbouwd.
Een bedreiging van de openbare orde wordt over het algemeen gezien als een legitieme grond voor detentie en wordt als zodanig aanvaard in de rechtspraak van het EHRM. Deze grond is echter alleen relevant en toereikend als deze is gebaseerd op feiten die kunnen aantonen dat de vrijlating van de verdachte daadwerkelijk de openbare orde zou verstoren. Hoe langer de voorlopige hechtenis duurt, hoe meer onderbouwing er nodig is om het vermeende risico of risico’s overtuigend aan te tonen.
In dit specifieke geval oordeelt het EHRM dat de schokgrond in het oorspronkelijke bevel gevangenhouding voldoende gemotiveerd was. De Nederlandse rechters hebben echter in de latere beslissingen over de (verlenging van de) voorlopige hechtenis niet aan deze motivering voldaan. Het EHRM merkt op dat de rechters nimmer hebben aangetoond dat de openbare orde zou worden verstoord als de verdachte in vrijheid werd gesteld of aan hem een preventieve maatregel was opgelegd die minder ingrijpend was dan detentie. De latere beslissingen bevatten slechts verwijzingen naar het eerdere oordeel van de rechter-commissaris, zonder de argumenten van de verdediging te behandelen of een nadere uitleg te geven. Het EHRM komt derhalve tot de conclusie dat artikel 5, derde lid, van het EVRM is geschonden.
Conclusie
Het EHRM heeft met dit arrest benadrukt dat (verlenging van) de voorlopige hechtenis telkens gemotiveerd moet worden met relevante, toereikende gronden. Er dient steeds opnieuw beoordeeld te worden of aan de vereisten voor voorlopige hechtenis wordt voldaan. Een standaardmotivering is derhalve niet toegestaan en leidt tot een schending van artikel 5 EVRM.
Voor het volledige arrest, klik hier.
NOS: Is de avondklok nu opgeheven? En vijf andere vragen over de avondklok-rechtszaak
Lees de reactie van Remko Wijling op nos.nl.
RTV Rijnmond: Frank van Ardenne wil proefproces over avondklokboetes
Lees de reactie van Frank van Ardenne op rijnmond.nl
RTV Rijnmond: Reactie Frank van Ardenne en Remko Wijling over de avondklok
Frank van Ardenne reageerden op Welkom met Rijnmond van 16 januari j.l. over de avondklok. Kijk hier de uitzending terug.
Mr: Raad van State reflecteert op rol in toeslagenaffaire
Lees dit artikel op mronline.nl.
RD: Frank van Ardenne wil proefproces over avondklokboete
Lees dit artikel op rd.nl.
LINDA: Advocaat Frank van Ardenne wil proefproces avondklokboete: ’te veel is onduidelijk’
Lees dit artikel op linda.nl.
NH Nieuws: Naar de rechter vanwege onduidelijke wetgeving avondklok: “Wet moet helder zijn”
Lees de reactie van Frank van Ardenne op nhnieuws.nl.
NRC: Arrest over avondklok is opsteker voor het kabinet
Lees de reactie van Frank van Ardenne op nrc.nl.
Noordhollands Dagblad: ‘Proefproces over avondklokboete nog steeds nodig’
Lees de reactie van Frank van Ardenne op noordhollandsdagblad.nl.