Welkom op onze nieuwsbriefpagina. Regelmatig publiceren wij hier de highlights op het gebied van het bestuursrecht, het strafrecht, het boete- en sanctierecht en het (overheids)aansprakelijkheidsrecht. Hierbij ligt de nadruk op actuele ontwikkelingen in wetgeving en jurisprudentie en actualiteiten gerelateerd aan ons kantoor.
Nieuwsbrief februari 2017
Inhoud
1. Rechtbank Rotterdam: matiging NVWA boetes vanwege meerdaadse samenloop
2. Rechtbank Oost-Brabant: zowel een boete voor medeplegen als een boete voor feitelijk leidinggeven aan dezelfde overtreding is niet mogelijk
3. Massale overtreding van veiligheidsregels door chemische bedrijven in Nederland
4. Rechtbank Noord-Holland: burgemeester mag aanbieden taxidiensten buiten taxistandplaatsen Schiphol verbieden
5. Hof ’s-Hertogenbosch: OM niet-ontvankelijk wegens schending van het ne bis in idem-beginsel
6. Hoge Raad: geen schending van ne bis in idem beginsel door randvoorwaardenkorting GLB-inkomenssteun
7. Hoge Raad: taakverdeling tussen de strafrechter en de bestuursrechter opnieuw onder de aandacht
8. Toezicht in nieuwe wet op de inlichtingendiensten goed regelen
9. Hof Den Haag: afspraken die niet hebben plaatsgevonden in digitale agenda leveren valsheid in geschrift op
Rechtbank Rotterdam: matiging NVWA boetes vanwege meerdaadse samenloop
Als aan een bedrijf meerdere boetes worden opgelegd en die boetes zijn gebaseerd op samenhangende feiten in de zin van meerdaadse samenloop, kan er sprake zijn van een bijzondere omstandigheid die ertoe leidt dat het totaal van de opgelegde boetes moet worden gematigd. Recent oordeelde de rechtbank Rotterdam over vier boetes die waren opgelegd aan een levensmiddelenbedrijf. De boetes hadden allen betrekking op het overtreden van verschillende voorschriften vastgelegd in de Hygiëneverordening, waardoor bijvoorbeeld de bestrijding van schadelijke organismen niet goed mogelijk was. In het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen is bepaald dat het verboden is in strijd met deze voorschriften te handelen. Het levensmiddelenbedrijf heeft tegen de vier boetes bezwaar respectievelijk beroep ingediend omdat zij van mening was dat de opgelegde boetes onevenredig hoog waren nu zij in een keer waren opgelegd. Uit artikel 5:46 lid 3 van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat het bevoegd gezag een lagere bestuurlijke boete oplegt als de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete vanwege bijzondere omstandigheden te hoog is. Naar het oordeel van de rechtbank is de omstandigheid dat drie van de vier boetes gebaseerd zijn op samenhangende feiten in dit geval een bijzondere omstandigheid die ertoe leidt dat het totaal van de opgelegde boete moet worden gematigd (conform de uitspraak van het College van beroep voor het bedrijfsleven van 14 juli 2006, zie: ECLI:NL:CBB:2006:AZ3819). De les die uit deze uitspraak getrokken kan worden is dat het loont om te beoordelen of de hoogte van bestuurlijke boetes gematigd moet worden in geval van meerdaadse samenloop. Immers, in de praktijk leiden dezelfde feiten vaker tot een overtreding van meerdere voorschriften en voor ieder hiervan kan een boete worden opgelegd. Voor de volledige uitspraak, zie: ECLI:NL:RBROT:2017:163.
Rechtbank Oost-Brabant: zowel een boete voor medeplegen als een boete voor feitelijk leidinggeven aan dezelfde overtreding is niet mogelijk
De Staatssecretaris van Economische Zaken had op grond van overtredingen van de Meststoffenwet aan een persoon twee boetes opgelegd voor dezelfde overtreding. Een boete zag op de rol van medepleger van die overtreding en de andere boete zag op de rol van feitelijk leidinggever aan die overtreding. In de procedure bij de rechtbank Oost-Brabant (zie: ECLI:NL:RBOBR:2017:359) werd aangevoerd dat het opleggen van een boete in zowel de hoedanigheid als medepleger als in de hoedanigheid van feitelijk leidinggever in strijd is met het beginsel van ne bis in idem. De rechtbank oordeelde dat de opgelegde boetes als respectievelijk medepleger en feitelijk leidinggever gebaseerd waren op exact dezelfde overtredingen als bedoeld in artikel 5:43 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat het de Staatssecretaris van Economische Zaken daarom niet vrijstond om aan een persoon in beide hoedanigheden een boete op te leggen. Vervolgens zag de rechtbank zich gesteld voor de vraag welke van de twee bestuurlijke boetes voor vernietiging wegens strijd met artikel 5:43 Awb in aanmerking kwam. De Awb bood geen uitsluitsel en daarom zocht de rechtbank aansluiting bij het strafrechtelijke leerstuk ‘samenloop van strafbare feiten’. In dat leerstuk geldt dat, indien een feit onder meer dan een strafbepaling valt, de strafbepaling wordt toegepast waarop de zwaarste straf is gesteld. Daarvan uitgaande en in aanmerking genomen dat het de Staatssecretaris van Economische Zaken vrijstond een boete op te leggen voor medeplegen of feitelijk leiding geven, kwam de rechtbank tot het oordeel dat de laagste boete, namelijk de boete voor het medeplegen, vernietigd diende te worden.
Massale overtreding van veiligheidsregels door chemische bedrijven in Nederland
Recent is door de Volkskrant een inventarisatie uitgevoerd (gebaseerd op gepubliceerde inspectierapporten via de site www.BRZOplus.nl) naar de naleving van veiligheidsregels door chemische bedrijven in Nederland. Voor deze inventarisatie, klik hier. Uit deze inventarisatie blijkt dat van de vierhonderd chemische en andere bedrijven waarbij een groot veiligheidsrisico bestaat, meer dan de helft de veiligheidsregels in de afgelopen twee jaar niet goed in acht heeft genomen. Bij een vijfde tot een kwart van de onderzochte bedrijven gaat het om middelzware tot zware overtredingen. Bij minstens vijf bedrijven die deze regels overtraden moest de productie worden gestaakt omdat een ernstig ongeval dreigde. Door verschillende brancheorganisaties en de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu is kritisch op dit onderzoek van de Volkskrant gereageerd. Volgens belangenvereniging evofenedex (zie: www.evofenedex.nl) is het vervoer van gevaarlijke stoffen in Nederland het veiligst ter wereld, doordat bij handels- en productiebedrijven duizenden veiligheidsadviseurs werken. Ook goede en regelmatige inspecties dragen hier aan bij, aldus evofenedex. De Vereniging van de Nederlandse Chemische Industrie (VNCI) (zie: www.vnci.nl) laat in een reactie weten dat uit rapportages op te maken valt dat de afgelopen drie jaar een sterke daling van het aantal overtredingen te zien is. Ook is er volgens VNCI sprake van ‘een verbetering van de naleving’. VNCI stelt op basis van het rapport ‘Staat van de Veiligheid 2015’ (klik hier) dat van de geconstateerde overtredingen bijna 70 procent in de lichtste categorie valt. Het zou dan veelal gaan om administratieve tekortkomingen. ‘Het aantal door de overheid als ernstig gekwalificeerde overtredingen bleef met 2 procent zeer laag’, aldus VNCI. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu stelt dat de inspecteurs het nauw in gaten houden: ‘Juist omdat veiligheid de allerhoogste prioriteit heeft’. Omdat er steeds beter en meer wordt gecontroleerd, worden ook meer overtredingen opgespoord, variërend van administratieve tot aan zwaardere overtredingen.
Rechtbank Noord-Holland: burgemeester mag aanbieden taxidiensten buiten taxistandplaatsen Schiphol verbieden
De voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland heeft het verzoek van enkele taxichauffeurs tot schorsing van het besluit van de burgemeester van Haarlemmermeer om taxidiensten buiten het door Schiphol gehanteerde systeem te verbieden, afgewezen. De taxichauffeurs mochten vanwege het besluit hun taxidiensten niet meer in de aankomsthal en op het daarvoor gelegen terrein aanbieden. Het gevolg van deze uitspraak is dat het nu verboden is in het op Schiphol aangewezen gebied buiten de taxistandplaatsen taxidiensten aan te bieden. Het verbod van de burgemeester berust op een aanwijzingsbesluit van de burgemeester op grond van de Algemene plaatselijke verordening. In dit besluit is vastgelegd dat het verboden is in het op Schiphol aangewezen gebied buiten de taxistandplaats taxidiensten aan te bieden. De maatregel is genomen omdat passagiers onheus worden bejegend door taxichauffeurs. Tevens bleek uit een rapportage van de Koninklijke Marechaussee dat er incidenten plaatsvonden waardoor de maatschappelijke orde ernstig wordt verstoord. De beroepsprocedure van de taxichauffeurs tegen het aanwijzingsbesluit van de burgemeester loopt nog. In die procedure zal later dit jaar een uitspraak beschikbaar komen. Voor de volledige uitspraak van de voorzieningenrechter, zie: ECLI:NL:RBNHO:2017:924.
Hof ’s-Hertogenbosch: OM niet-ontvankelijk wegens schending van het ne bis in idem-beginsel
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch verklaarde bij arrest d.d. 2 februari 2017 het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de strafvervolging wegens schending van het ne bis in idem-beginsel (zie: ECLI:NL:GHSHE:2017:349). De verdachte werd vervolgd voor – kort gezegd – het verrichten van taxivervoer zonder vergunning (artikel 76 Wet personenvervoer 2000). Voorafgaand aan de strafrechtelijke vervolging had de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) aan de verdachte een last onder dwangsom opgelegd vanwege het verrichten van taxivervoer zonder vergunning. Die dwangsom had de verdachte verbeurd vanwege een geconstateerde overtreding. Voor precies diezelfde overtreding werd de verdachte daarna strafrechtelijk vervolgd. De verdediging voerde aan dat de dwangsom moest worden aangemerkt als een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 EVRM en dat door de na de dwangsom volgende strafvervolging sprake was van een schending van het ne bis in idem-beginsel. De verdediging verwees daarbij naar het alcohol-slot arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2015 (zie: ECLI:NL:HR:2015:434). Het gerechtshof oordeelde aan de hand van dat arrest dat dat er een sterke gelijkenis bestaat tussen de strafrechtelijke vervolging voor het verrichten van taxivervoer zonder vergunning en de procedure die leidt tot het verbeuren van een last onder dwangsom omdat zij hun oorsprong vinden in ‘hetzelfde feit’ en de gevolgen (een wezenlijke betalingsverplichting) in hoge mate overeenkomen. Het gerechtshof oordeelde daarom dat er sprake was van schending van het beginsel dat iemand niet twee maal kan worden vervolgd en bestraft voor hetzelfde feit en verklaarde het Openbaar Ministerie dus niet-ontvankelijk in de strafvervolging. Dit arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch staat op gespannen voet met het arrest van de Hoge Raad van 30 maart 2007 (zie: ECLI:NL:HR:2007:AZ7078). In dat arrest liet de Hoge Raad het oordeel van het gerechtshof Den Haag dat de invordering van dwangsommen niet aan strafvervolging in de weg staat, namelijk in stand. De vraag is daarom of het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch de toets der cassatie doorstaat.
Hoge Raad: geen schending van ne bis in idem beginsel door randvoorwaardenkorting GLB-inkomenssteun
Het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 14 februari 2017 over het ne bis in idem-beginsel doorstond de toets der cassatie in ieder geval niet. Aan de orde was het volgende. De Staatssecretaris van Economische Zaken had op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun, een subsidieregeling vanuit het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid van de Europese Unie, aan de verdachte een zogenaamde randvoorwaardenkorting opgelegd, waardoor de verdachte minder subsidie ontving. De reden voor de korting was het niet naleven van regels voor identificatie en registratie van dieren. Daarvoor werd de verdachte ook strafrechtelijk vervolgd. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelde in de strafzaak dat de gedragingen waarvoor de korting was opgelegd en verwijten in de strafzaak identiek zijn en dat de gevolgen van het opleggen van de korting en te verwachten strafrechtelijke sanctie in hoge mate overeenkomen omdat beiden kunnen leiden tot oplegging van een wezenlijke betalingsverplichting. Volgens het gerechtshof was er aldus sprake van een schending van het ne bis in idem-beginsel en het gerechtshof verklaarde het Openbaar Ministerie derhalve niet-ontvankelijk. Het Openbaar Ministerie ging vervolgens in cassatie. In cassatie werd de vraag of de procedure die heeft geleid tot de randvoorwaardenkorting moet worden aangemerkt als een veroordeling van de verdachte voor een strafbaar feit door de Hoge Raad ontkennend beantwoord (zie: ECLI:NL:HR:2017:241). Dit omdat op grond van de verordeningen betreffende het GLB de sanctie niet als strafrechtelijk kan worden aangemerkt, de sancties alleen kunnen worden opgelegd aan iemand die vrijwillig een beroep doet op de steunregeling, de sancties slechts tot gevolg hebben dat iemand minder inkomenssteun ontvangt en de sancties tot doel hebben het bevorderen van naleving van de aan de regeling verbonden voorwaarden en het verzekeren van een goed beheer van de middelen van de Europese Unie. Er is aldus geen sprake van een schending van het ne bis in idem-beginsel. De Hoge Raad merkte daarbij nadrukkelijk op dat er geen sprake was van een met de in het alcohol-slot-arrest (zie: ECLI:NL:HR:2015:434) aan de orde komende vergelijkbare situatie, alleen al omdat de randvoorwaardenkorting en de te verwachten strafrechtelijke sancties niet in zo een hoge mate overeenkomen als de sancties die in het alcohol-slot-arrest aan de orde waren.
Hoge Raad: taakverdeling tussen de strafrechter en de bestuursrechter opnieuw onder de aandacht
Ook in het arrest van de Hoge Raad d.d. 17 januari 2017 (zie: ECLI:NL:HR:2017:41) stond de taxibranche centraal. Deze zaak is interessant omdat Advocaat-Generaal Machielse de taakverdeling tussen de bestuursrechter en de strafrechter opnieuw onder de aandacht bracht (voor de conclusie, zie: ECLI:NL:PHR:2016:1393). Aan de orde was het volgende. Twee surveillanten van de politie Amsterdam-Amstelland hadden op 30 mei 2013 tijdens een controle op de naleving van de Wet personenvervoer 2000 geconstateerd dat de verdachte tegen betaling veertien personen vervoerde met zijn limousine, terwijl hij niet beschikte over een taxivergunning. De Minister van Infrastructuur en Milieu had naar aanleiding daarvan aan de verdachte een last opgelegd inhoudende zich te onthouden van overtreding van artikel 76 Wet personenvervoer 2000, bij gebreke waarvan verdachte een dwangsom zou verbeuren. De verdachte had beroep aangetekend tegen die beslissing en aangevoerd dat hij met zijn limousine geen taxivervoer verrichtte en daartoe verschillende argumenten aangevoerd. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven (“CBb”) kwam op 28 augustus 2014 echter tot de conclusie dat die argumenten niet slaagden en dat de verdachte op 30 mei 2013 taxivervoer heeft verricht zonder vergunning (zie: ECLI:NL:CBB:2014:325). Naast de bestuursrechtelijke procedure was er ook een strafrechtelijke procedure over de het verrichten van taxivervoer zonder vergunning op 30 mei 2013. Ter terechtzitting in hoger beroep van de strafrechtelijke procedure had de advocaat van de verdachte aangevoerd dat het limousinevervoer door de verdachte niet kon worden aangemerkt als taxivervoer. Het gerechtshof had dat verweer verworpen, mede gelet op de uitspraak van het CBb. De verdachte ging daartegen in cassatie omdat hij de vraag of hij taxivervoer heeft verricht aan de Hoge Raad wilde voorleggen. Advocaat-Generaal Machielse stelde in zijn conclusie aan de orde dat in een geval waarin de verdachte de bestuursrechtelijke rechtsgang heeft gevolgd, geldt dat indien het bestreden besluit door de bestuursrechter in stand is gelaten, dat eraan in de weg staat dat de strafrechter verweren met betrekking tot de juistheid en de rechtmatigheid van het besluit zelfstandig onderzoekt en daarop beslist. Alleen onder bijzondere omstandigheden kan daarop een uitzondering worden gemaakt. De reden daarvoor is gelegen in het belang van een behoorlijke taakverdeling tussen de strafrechter en de bestuursrechter en het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken. Advocaat-Generaal Machielse verwees naar twee arresten van de Hoge Raad op dit punt (zie: ECLI:NL:HR:2009:BK3254 en ECLI:NL:HR:2016:616). Advocaat-Generaal Machielse concludeerde vervolgens tot verwerping van het cassatieberoep. De Hoge Raad gaf toepassing aan artikel 81 RO.
Toezicht in nieuwe wet op de inlichtingendiensten goed regelen
De Tweede Kamer debatteerde op 8 februari 2017 over een wetsvoorstel dat inlichtingen- en veiligheidsdiensten meer bevoegdheden moet geven bij het afluisteren van telefoons en hacken van computers. De huidige Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten uit 2002 biedt niet voldoende uitkomsten voor de diensten en de terroristische dreiging maakt het noodzakelijk om binnen een doelgericht onderzoek ruimere gegevens te onderscheppen dan alleen gegevens van specifieke personen. De Raad voor de rechtspraak erkende de belangrijke functie die inlichtingen- en veiligheidsdiensten bekleden in de bescherming van onze democratische rechtsstaat en daarmee het waarborgen van de grondrechten. De Raad voor de rechtspraak vond echter dat het controleaspect nog onvoldoende is geregeld in het voorstel. In het wetsvoorstel wordt het toezicht neergelegd bij een Toetsingscommissie inzet bevoegdheden (TIB). Wanneer de diensten bijzondere bevoegdheden willen inzetten vragen ze toestemming aan de minister en de TIB controleert dan of de toestemming terecht is verleend en geeft een bindend oordeel. De vraag is of dit voorstel rijmt met de ministeriele verantwoordelijkheid. Een minister kan niet verantwoordelijk zijn als hij geen bevoegdheid heeft. Daarnaast wordt de effectiviteit van het toezicht in twijfel getrokken, want de TIB krijgt geen toegang tot gegevens van de veiligheidsdiensten, waardoor oordelen over de noodzakelijkheid van het inzetten van bijzondere bevoegdheden wordt bemoeilijkt. Het is belangrijk dat de TIB genoeg kennis en ervaring in huis heeft op het terrein van veiligheidsdiensten, aldus de Raad voor de Rechtspraak.
Voor de tekst van het wetsvoorstel, klik hier. Voor het advies van de Raad voor de rechtspraak, klik hier.
Hof Den Haag: afspraken die niet hebben plaatsgevonden in digitale agenda leveren valsheid in geschrift op
Kan een digitale agenda een bewijsbestemming hebben? Deze vraag kwam aan de orde in het arrest van het gerechtshof Den Haag d.d. 14 februari 2017 (zie: ECLI:NL:GHDHA:2017:311). Aan de verdachte, voormalig algemeen directeur/bestuursvoorzitter van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA), was valsheid in geschrift tenlastegelegd. Zij zou namelijk werkbezoeken en een lunchafspraak in haar digitale agenda hebben gezet of hebben laten zetten, terwijl die werkbezoeken en lunchafspraak in werkelijkheid niet hadden plaatsgevonden. Dit in verband met het volgende. Verdachte gebruikte haar dienstauto zowel voor zakelijke als voor privédoeleinden. In de tijd dat zij haar dienstauto gebruikte vonden er meerdere verkeersovertredingen plaats waarvoor bekeuringen moesten worden betaald. Die bekeuringen gingen naar het secretariaat. De bekeuringen die in diensttijd werden opgelopen werden betaald door het COA en de bekeuringen die buiten diensttijd waren opgelopen betaalde de verdachte zelf. Op de vraag hoe de secretaresse wist wanneer sprake was van een zakelijke bekeuring antwoordde de verdachte dat dit bleek uit haar agenda. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte daaraan toegevoegd dat haar digitale agenda de enige agenda was die zij gebruikte. Het gerechtshof oordeelde dat hieruit volgt dat de digitale agenda van de verdachte jegens (in ieder geval) haar secretaresse een bewijsbestemming had. Daarbij komt volgens het gerechtshof dat de verdachte ten bewijze van de juistheid van de door haar gegeven antwoorden op de vragen over haar privégebruik van de dienstauto ook ten overstaan van de commissie Scheltema tot tweemaal toe heeft verwezen naar haar digitale agenda. De verdachte gaf volgens het gerechtshof aan haar digitale agenda aldus een bewijsbestemming in de zin van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht. Het gerechtshof verwierp alle verweren en veroordeelde de verdachte vanwege het valselijk in haar agenda zetten van voornoemde afspraken voor valsheid in geschrift.