Welkom op onze nieuwsbriefpagina. Regelmatig publiceren wij hier de highlights op het gebied van het bestuursrecht, het strafrecht, het boete- en sanctierecht en het (overheids)aansprakelijkheidsrecht. Hierbij ligt de nadruk op actuele ontwikkelingen in wetgeving en jurisprudentie en actualiteiten gerelateerd aan ons kantoor.
Nieuwsbrief december 2021
Inhoud
1. De Wet openbaarheid van bestuur ingezet bij een burenruzie – Olga de Vries
2. Accountant: De onschuldpresumptie geldt kennelijk niet voor klanten van de bank – Frank van Ardenne & Laura Hinrichs
3. Valsheid in geschrifte: vergissen kan menselijk zijn – Laura Hinrichs & Mees Knol
4. Aanpak van steekincidenten: Gemeenten neem het heft in handen! – Robert Crince le Roy & Remko Wijling
5. Reactie Frank van Ardenne en Samantha Bilgi in De Telegraaf over interne waarschuwingslijsten van klanten van de banken. Staan dit soort zwarte lijsten niet op gespannen voet met de privacywetgeving?
6. Tijdsverloop bij de sluiting van een pand – Remko Wijling
7. De motivering en afweging bij de sluiting van een pand – Evita Nelstein & Remko Wijling
De Wet openbaarheid van bestuur ingezet bij een burenruzie – Olga de Vries
Relevantie
Veel bestuursorganen hebben te kampen met verzoeken om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (“Wob”) die met een ander doel dan openbaarheid voor een ieder worden ingediend. In de jurisprudentie is een trend te zien dat dergelijke verzoeken niet als Wob-verzoek aangemerkt dienen te worden. Deze trend wordt bevestigd in de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 16 november 2021 (ECLI:NL:RBOVE:2021:4292) waarin een Wob-verzoek werd ingediend naar aanleiding van een burenruzie.
Samenvatting
Door een van zijn buren is een melding gedaan van overlast over eiser. Eiser heeft vervolgens bij brief de gemeente Zwolle verzocht om de melding aan hem toe te zenden. Deze brief is aangemerkt als een Wob-verzoek. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle (“college”) heeft deels positief op het Wob-verzoek beslist door een samenvatting van de melding aan eiser te verstrekken. Tegen dit besluit is een bezwaarschrift ingediend dat niet-ontvankelijk is verklaard omdat de brief van eiser ten onrechte zou zijn aangemerkt als een Wob-verzoek. Daartoe is onder meer overwogen dat eiser niet het oogmerk had om de melding te openbaren, maar uitsluitend toezending van de brief aan hemzelf wilde bewerkstelligen. Eiser voert in beroep aan dat het verzoek wel als een Wob-verzoek aangemerkt dient te worden. Hij stelt daartoe dat hij er geen bezwaar tegen heeft als de melding openbaar wordt gemaakt. Ook wil eiser de melding gebruiken om aangifte te doen tegen de melders wegens smaad en laster.
Met een verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:384), volgt de rechtbank het college in zijn standpunt dat geen sprake is van een Wob-verzoek nu het verzoek niet de strekking had om de informatie voor eenieder openbaar te maken. Uit het verzoek volgt dat eiser de brief alleen zelf wilde hebben om te achterhalen wie hem beschuldigd heeft en van wat precies, maar dat eiser niet bedoeld heeft om de informatie voor iedereen openbaar te maken. Dat eiser in beroep stelt geen bezwaar te hebben tegen openbaarmaking van de melding voor iedereen maakt verder niet dat het verzoek met terugwerkende kracht als Wob-verzoek aangemerkt moet worden, aldus de rechtbank. Er wordt immers getoetst of de bestreden beslissing op bezwaar met de toen bekende informatie terecht is genomen.
Kortom, de rechtbank bevestigt in deze uitspraak de trend dat er minder ruimte is voor Wob-verzoeken die met een oneigenlijk oogmerk zijn ingediend. Wel kan slechts onder bijzondere omstandigheden misbruik van recht aangenomen worden. Bestuursorganen doen er dan ook goed aan om een Wob-verzoek kritisch te beoordelen. Hoewel bij het indienen van een Wob-verzoek geen belang gesteld hoeft te worden, kan het in het kader van de zorgvuldige besluitvorming raadzaam zijn om hierover navraag te doen bij de verzoeker en het doel in de beoordeling te betrekken. Eerst dan kan duidelijk worden of er wellicht sprake is van misbruik van recht dat leidt tot het buiten behandeling stellen van het Wob-verzoek of dat toch sprake is van een verzoek om openbaarmaking voor eenieder. Is er geen sprake van een van deze situaties dan is het feitelijk verstrekken van de gevraagde informatie een mogelijkheid.
Voor de gehele uitspraak, klik hier.
Accountant: De onschuldpresumptie geldt kennelijk niet voor klanten van de bank – Frank van Ardenne & Laura Hinrichs
Laura Hinrichs en Frank van Ardenne schreven een opiniestuk voor Accountant, het stuk is hier te lezen.
Valsheid in geschrifte: vergissen kan menselijk zijn – Laura Hinrichs & Mees Knol
Relevantie
Als een verdachte wordt verzocht informatie te verstrekken en zich daarbij per ongeluk vergist in het te verstrekken document, dan hoeft niet gelijk sprake te zijn van valsheid in geschrifte. Het direct contact opnemen en het mededelen van de vergissing, kunnen contra-indicaties zijn dat bewust de aanmerkelijke kans is aanvaard dat een vals/vervalst document is gebruikt. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft dit in zijn arrest van augustus 2020 miskend, zo volgt uit de conclusie van procureur-generaal Paridaens van 23 november 2021.
Samenvatting
In deze kwestie had verdachte de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een onjuist analyserapport aangaande zware metalen in zwaardvis toegestuurd. Het bestand was abusievelijk aangezien als werkelijke testuitslag op het aangevraagde onderzoek, terwijl het ging om een niet-bestaande testuitslag om intern als voorbeeld te dienen.
In hoger beroep heeft de verdediging aangevoerd dat het nooit de bedoeling van verdachte is geweest het rapport te sturen. Er is gehaast gewerkt en niet goed opgelet. De verdachte heeft gelijk bij de NVWA gemeld dat er een onjuist geschrift was verstuurd. Van opzettelijk, in de zin van voorwaardelijk opzet, kan derhalve niet worden gesproken waardoor vrijspraak dient te volgen.
Het gerechtshof volgt de verdediging niet. De verdachte heeft zelf het bestand met een niet-bestaande testuitslag voor zwaardvis opgemaakt en opgeslagen onder de naam ‘zwaardvis’. Vervolgens heeft de verdachte naar aanleiding van de verzochte informatie door de NVWA het document geopend, niet gecontroleerd, aangenomen dat het rapport echt en onvervalst was, geconverteerd naar een Pdf-bestand en verstuurd naar de NVWA. Hiermee is volgens het gerechtshof bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat een vervalst document naar de NVWA is gestuurd. Daarbij heeft het gerechtshof in aanmerking genomen dat verdachte zich binnen het bedrijf bij uitstek bezig hield met de voedselkwaliteit. Verdachte had dus bekend moeten zijn met het feit dat er helemaal niet getest was op zware metalen in de vis. Het gerechtshof concludeert dat aan het bestanddeel opzettelijk, in de zin van voorwaardelijk opzet, is voldaan en veroordeelt verdachte voor het schenden van artikel 225, tweede lid, Sr.
De verdediging heeft tegen deze veroordeling cassatie ingesteld en één middel aangevoerd; het gerechtshof heeft ten onrechte geoordeeld dat aan het bestanddeel opzettelijk, in de zin van voorwaardelijk opzet, is voldaan.
In haar conclusie stelt procureur-generaal Paridaens dat de feiten en omstandigheden, die door het gerechtshof bij het oordeel zijn betrokken, niet de gevolgtrekking kunnen dragen dat verdachte met opzet gebruik heeft gemaakt van een vals/vervalst analyserapport. Daarnaast stelt de procureur-generaal dat het gerechtshof de contra-indicaties (het direct bellen naar de NVWA en de mededeling dat een verkeerd bestand is verzonden) volledig links heeft laten liggen. Door niet in te gaan op deze contra-indicaties, blijft de mogelijkheid bestaan dat verdachte niet bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij een vals/vervalst analyserapport heeft gebruikt. Aan het bestanddeel opzettelijk, zoals vereist op grond van artikel 225, tweede lid, Sr wordt dus niet zonder meer voldaan. Het middel dient derhalve te slagen, aldus de procureur-generaal.
Het is nu aan de Hoge Raad om in deze kwestie een arrest te wijzen.
Aanpak van steekincidenten: Gemeenten neem het heft in handen! – Robert Crince le Roy & Remko Wijling
In een eerdere bijdrage zijn wij nader naar aanleiding van enkele ernstige (steek)incidenten tussen minderjarigen ingegaan op de voornemens van de diverse burgemeesters om te komen tot messen- en gebiedsverboden in de Algemeen Plaatselijke Verordening (‘APV’). Meer specifiek zijn wij ingegaan op i) de mogelijkheid om te komen tot een geheel of gedeeltelijk messenverbod, ii) de vraag wie bevoegd is om een dergelijk verbod te handhaven binnen de gemeente en iii) de handhaafbaarheid van een verbod. Tot slot spraken wij de voorzichtige verwachting uit dat een verbodsbepaling op zichzelf geen oplossing zou vormen voor de gesignaleerde problematiek.
Helaas is deze verwachting uitgekomen, in die zin dat messenverboden door diverse gemeente zijn opgenomen in hun APV, maar het aantal steekincidenten tussen minderjarigen onverminderd hoog is en blijft.1 Er lijkt dan ook veeleer een integrale aanpak nodig van deze problematiek, in plaats van een enkele verbodsbepaling. De mogelijkheden voor een gemeente om te komen tot deze integrale aanpak zullen het onderwerp vormen van deze bijdrage.
Voordat tot een bespreking van deze mogelijkheden wordt overgegaan, zullen wij eerst enkele relevante ontwikkelingen bespreken die van meer juridische aard zijn. Meer in het bijzonder zullen wij ingaan op een arrest van de strafkamer van de Hoge Raad (‘HR’) over de reikwijdte van messenverboden en een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (‘Afdeling’) over de vraag welk orgaan binnen de gemeente bevoegd is om tot handhavend optreden over te gaan. Daarna zullen wij ingaan op de vraag welke mogelijkheden aan een gemeente ter beschikking staan om te komen tot een integrale aanpak. Deze bijdrage wordt afgesloten met een korte conclusie en enkele aanbevelingen.
Reikwijdte messenverboden; overlap strafrecht en bestuursrecht
Een APV fungeert binnen de gemeente als een huishoudelijk regelement waarin door de raad van de gemeente wordt neergelegd welke regels binnen de grenzen van een gemeente gelden gelet op – in het bijzonder – het belang van de leefbaarheid en openbare orde. Vanwege dit belang kunnen door de raad in de APV onder meer (verbods)bepalingen worden opgenomen. Bij het opnemen van (verbods)bepalingen in de APV dienen wel grenzen in acht te worden genomen. Deze grenzen zijn i) zowel de boven- als de ondergrens van de verordenende bevoegdheid van (i.c.) de raad en ii) de werkingssfeer van de APV (openbare orde en leefbaarheid).
Ten aanzien van de bovengrens van de verordenende bevoegdheid zijn specifiek de artikelen 121 en 122 Gemeentewet van belang Deze artikelen bepalen welke ruimte de gemeentelijke wetgever heeft om aanvullend op hogere wet- en regelgeving nog zelfstandig tot regelgeving te komen. Kort en goed blijft deze bevoegdheid ex artikel 121 Gemeentewet bestaan, voor zover er geen sprake is van strijdigheid met de hogere regelgeving. Verder zijn ex artikel 122 Gemeentewet bepalingen van gemeentelijke verordeningen ‘in wier onderwerp door een wet, een algemene maatregel van bestuur of een provinciale verordening wordt voorzien’ van rechtswege vervallen.
Door de HR is bij arrest van 15 december 2020 ten aanzien van een messenverbod in de APV van de gemeente Amsterdam ingegaan op de verhouding tussen dit verbod en hogere regelgeving.2 Meer concreet heeft de HR zich uitgesproken over de vraag of gelet op artikel 122 Gemeentewet aan een totaal verbod op messen in de APV nog betekenis toekwam naast de ‘Wet volledig verbod stiletto’s, valmessen en vlindermessen’.3 Immers, deze laatste wet in formele zin voorzag al in een totaalverbod voor wat betreft een aantal typen messen en dan kan sprake zijn van overlap met de verbodsbepaling in de 4 Uiteindelijk en in afwijking van de conclusie van de Advocaat-Generaal oordeelt de HR na een bespreking van de wetsgeschiedenis als volgt:5
“Gelet op deze wetsgeschiedenis en in aanmerking genomen dat artikel 2.5 APV een verbod inhoudt dat betrekking heeft op andere messen dan de messen die onder het bereik van de WWM vallen, ziet artikel 2.5 APV niet op een onderwerp dat de nationale wetgever met de onder 2.3.4 aangeduide wetswijziging aan zich heeft getrokken en is artikel 2.5 APV niet op grond van artikel 122 Gemeentewet van rechtswege komen te vervallen.”
Deze redenering kan niet op bijval rekenen van de annotatoren in het blad AB. Zij stellen terecht de vraag of de APV en de wet nu daadwerkelijk zien op een ander object en motief, nu in beide gevallen regulering van bezit van messen en bescherming tegen dit bezit centraal staan. Wel betwijfelen zij of dit arrest van de HR nu tot meer algemene consequenties leidt. Met dit laatste standpunt zijn wij het niet geheel eens, omdat het oordeel van de HR ten aanzien van de bestuursrechtelijke handhaving van een messenverbod in de APV uiteraard wel consequenties heeft. Immers, indien een totaalverbod in de APV mogelijk is, kan ook op dit totaalverbod over de band van het bestuursrechtelijk instrumentarium worden gehandhaafd. De reikwijdte van de APV wordt dan (veel) breder. Of de Afdeling het overigens met de HR eens is ten aanzien van deze uitleg moet wel nog worden afgewacht. In het verleden heeft de Afdeling zich – onzes inziens terecht – kritisch getoond ten aanzien van dit onderwerp.6
Wie is bevoegd om tot handhaving over te gaan?
In onze eerdere bijdrage wezen wij op een uitspraak waarin de Afdeling is ingegaan op de vraag welk orgaan binnen de gemeente bevoegd was tot handhavend optreden in het geval van een overtreding van het messenverbod.7
Het antwoord op deze vraag hing ook volgens de Afdeling af van de vraag hoe de betreffende APV-bepaling is geformuleerd en of de last onder dwangsom wordt ingezet als middel tot het feitelijk herstellen van de openbare orde, of uitsluitend met het doel om herhaling van overtreding van de APV-bepaling in de toekomst te voorkomen. Is dit laatste het geval en wijst de APV-bepaling zelf geen bevoegd orgaan aan, dan is het college het bevoegde orgaan om een last onder dwangsom op te leggen. Wordt een last onder dwangsom opgelegd vanwege een acute verstoring van de openbare orde of wordt de burgemeester expliciet in de APV-bepaling als bevoegd orgaan aangewezen, dan is de burgemeester het bevoegde orgaan.
Inmiddels heeft de Afdeling deze lijn in een vervolguitspraak nader gepreciseerd, in die zin dat de Afdeling lijkt aan te nemen dat de burgemeester altijd bevoegd is de openbare orde te handhaven, zowel met het oog op het feitelijk herstellen van de openbare orde als in het geval van handhavingskwesties op de langere termijn ook al is het college mede bevoegd.8 De Afdeling overweegt dit niet met zoveel woorden, maar stelt dat de burgemeester bevoegd is in een handhavingskwestie op de langere termijn. Deze uitspraak heeft inmiddels – en met een ruimere uitleg – ook navolging gekregen in de lagere rechtspraak9. Aangenomen kan dan ook worden dat de burgemeester – voor zover zijn handhavend optreden ziet op de openbare orde – altijd bevoegd is.
Specifiek ten aanzien van de handhaving van een messenverbod door een last onder dwangsom, is de burgemeester bevoegd die last op te leggen ook indien die last uitsluitend ziet op het voorkomen van herhaling.
Steekincidenten, een integrale aanpak
Dan tot slot de constatering waarmee wij deze bijdrage begonnen, een verbodsbepaling alleen zal niet de oplossing voor het messenprobleem zijn. Een integrale aanpak van dit probleem is nodig waarbij ook alle ketenpartners – zoals jeugdzorg – worden betrokken. Hieronder volgen enkele mogelijkheden om te komen tot deze integrale aanpak en die zien op i) preventie, ii) handhaving in meer algemene zin en iii) handhavend optreden ten aanzien van specifieke gevallen.
Preventie
i) Een goede voorlichting op scholen en in de wijken waar de problematiek speelt is letterlijk van levensbelang. Met goede voorlichting kan worden geprobeerd te komen tot een gedragsverandering, dan wel een bewustwording van de problematiek. Daarbij is een rol weggelegd voor – bijvoorbeeld – de politie, scholen, jeugdzorg en buurthuizen. Meer concreet kan worden gedacht aan het inzetten van ‘buurtouders’ en de wijkagent bij het benaderen van jongeren zowel op straat als op school. Daarbij kan voorlichting ook worden gekoppeld aan bijvoorbeeld een inzamelingsactie op meer lokaal niveau waarbij zonder (strafrechtelijke) consequenties steekwapens kunnen worden ingeleverd. Dit zou zelfs per school kunnen;
ii) Het doen van de nodige investeringen in kwetsbare wijken ter verhoging van de leefbaarheid. Gedacht kan worden aan een investeringen in woon- en buitenruimte om te komen tot een veiliger woon- en leefklimaat. Voorbeelden zijn meer groen, speelgelegenheden en verlichting, een afvalbeleid en een grotere rol van buurthuizen en bijvoorbeeld jongerenwerkers;
Handhaving in meer algemene zin
iii) Het zorgen dat de APV ‘up to date’ is door in te spelen op maatschappelijke ontwikkelingen en tijdig de nodige (verbods)bepalingen toe te voegen. Deze bepalingen kunnen betrekking hebben op (steek)wapens of bijvoorbeeld op verdovende middelen;
iv) Het in meer algemene zijn in beeld brengen van de kwetsbare wijken en buurten en aan de hand van deze inventarisatie daar waar nodig veiligheidsrisicogebieden aanwijzen ex artikel 151b Gemeentewet. Zowel het gebied, als gebouwen in een gebied – zoals bijvoorbeeld scholen – vallen dan over deze aanwijzing. Deze aanwijzing opent de mogelijkheid tot het fouilleren van eenieder op aanwezigheid van wapens. Van een verdenking hoeft geen sprake te zijn. Wel dienen daarbij de nodige waarborgen te worden aangebracht om (on)bewust etnisch profileren te voorkomen.
Handhaving in concrete gevallen
v) Naast de ‘klassieke’ handhavingsbevoegdheid van de last onder dwangsom, kan in een individueel geval ook een gebiedsverbod worden overwogen indien een gedraging en de openbare orde daartoe aanleiding geeft. Dit gebiedsverbod kan dan worden gegrond op de APV en/of de artikel 172a van de Gemeentewet. Het gebiedsverbod kan dan worden begrensd tot het gebied waar de een eerdere gedraging zich heeft voorgedaan;
vi) Specifiek in het geval van jeugdigen, kan tot slot de mogelijkheid worden overwogen tot het instellen van een ‘avondklok’, in die zin dat een (bij het bevoegd gezag bekende) jeugdige wordt gemeld dat als bij in de avond en zonder begeleiding wordt aangetroffen door het bevoegd gezag thuis zal worden gebracht.10 Deze bevoegdheid is inmiddels neergelegd in artikel 172b van de Gemeentewet.
Monitoring
vii) Tot slot is een goede monitoring van het effect van de diverse maatregelen van groot belang. Het inzichtelijk maken van het effect van diverse maatregelen is van belang om tijdig te kunnen bijsturen. Ook kan de noodzaak van het verlengen dan wel op- of afschalen van maatregelen worden onderbouwd indien sprake is van een goede monitoring.
Hebt u vragen over het voorgaande of wilt u meer informatie ontvangen over deze onderwerpen, dan kunt u contact met ons opnemen op 06 – 19637912. Een e-mail sturen kan uiteraard ook naar r.wijling@vanardenne-crinceleroy.nl of r.crinceleroy@vanardenne-crinceleroy.nl.
Noten
1 Zie bijvoorbeeld https://nos.nl/artikel/2386665-aantal-jonge-steekverdachten-stabiel-hoog-meer-messen-in-beslag-genomen
2 ECLI:NL:HR:2020:1993 (AB 2021/191 m.nt. J.G. Brouwer en A.E. Schilder)
3 Wet van 29 september 2011, Stb. 2011, 447
4 De verbodsbepaling in de APV luidde; Het is verboden op door de burgemeester aangewezen wegen, met inbegrip van daaraan gelegen voor publiek toegankelijke gebouwen, messen of andere zaken die als steekwapen kunnen worden gebruikt bij zich te hebben.
5 Zie voor de conclusie van de AG ECLI:NL:PHR:2020:517
6 ABRvS 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR1425, AB 2011/250, Gst. 2011/84, m.nt. L.J.J. Rogier, AB 2011/250, m.nt. A.E. Schilder en J.G. Brouwer, JB 2011/190, m.nt. J.L.W. Broeksteeg
7 Zie de uitspraak van 25 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3274
8 Zie de uitspraak van 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1117
9 Zie daartoe bijvoorbeeld ECLI:NL:RBMNE:2021:4995
10 Zie de al oudere uitspraak ECLI:NL:RVS:2009:BK3627 die dateert van voor de inwerkingtreding van artikel 172b Gemeentewet
Reactie Frank van Ardenne en Samantha Bilgi in De Telegraaf over interne waarschuwingslijsten van klanten van de banken. Staan dit soort zwarte lijsten niet op gespannen voet met de privacywetgeving?
Dit artikel kunt u lezen op telegraaf.nl.
Tijdsverloop bij de sluiting van een pand – Remko Wijling
In (hoger) beroep wordt vaak het standpunt ingenomen dat de burgemeester te veel tijd heeft laten verstrijken tussen zijn besluit tot sluiting op grond van artikel 13B van de Opiumwet. Het standpunt is dat een sluiting dan niet meer bijdraagt aan het beoogde doel. Op 8 december 2021 deed de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak in een zaak waarin deze vraag ook speelde.
Meer specifiek speelde de vraag of de burgemeester na een procedure van (bijna) 2 jaar alsnog tot sluiting van een pand mocht overgaan nadat een sluitingsbesluit uiteindelijk in een procedure rechtmatig was bevonden, maar een feitelijke sluiting hangende deze procedure nooit had plaatsgevonden. De Afdeling overweegt dat:
“Tijdsverloop kan ertoe leiden dat sluiting van een pand op grond van deze bepaling redelijkerwijs niet meer zal bijdragen aan het bereiken van de doelen die met een dergelijke sluiting worden gediend. Als een burgemeester een pand nog niet feitelijk heeft gesloten en daar nog wel toe wil overgaan, moet hij daarom opnieuw een beoordeling maken van de noodzaak van het alsnog sluiten als meer dan één jaar is verstreken sinds de datum dat de sluiting volgens het bestuursdwangbesluit in zou zijn gegaan.”
Kort en goed dient na een periode van (meer dan) één jaar dus een nieuwe beoordeling plaatsvinden van de noodzaak tot sluiting. De vervolgvraag is of deze uitspraak nu ook van betekenis is voor de vraag hoeveel tijd de burgemeester mag laten verstrijken tussen een incident dat aanleiding geeft tot een sluiting en het uiteindelijke sluitingsbesluit. Dat zal de tijd moeten leren, maar voorstelbaar is dat de Afdeling aansluiting zoekt bij de termijn van één jaar, of ten aanzien van deze situatie ook een (maximale) termijn vaststelt.
De motivering en afweging bij de sluiting van een pand – Evita Nelstein & Remko Wijling
De burgemeester speelt een belangrijke rol in het tegengaan van ondermijnende criminaliteit. Een van de meest ingrijpende maatregelen die een burgemeester kan treffen in dit kader is de sluiting van een pand op grond van de bevoegdheden van de Gemeentewet of de Algemene Plaatselijke Verordening. Wegens de vergaande consequenties, die verbonden kunnen zijn aan een sluiting, is een grondige belangenafweging en daarbij behorende motivering betreffende de noodzaak en duur van de sluiting essentieel. In deze bijdrage wordt ingegaan op een recente uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (‘Afdeling’) waarin de wijze waarop de noodzaak van de sluiting dient te worden onderbouwd centraal staat.
Situatie
Door de politie is in een bedrijfspand (‘pand 1’) een grote hoeveelheid cocaïne en een groot bedrag aan contant geld aangetroffen. Voor pand 1 stond een auto met daarin cocaïne, wapens en munitie. De sleutel van deze auto is aangetroffen in een ander bedrijfspand (‘pand 2’). Hierna zijn drie verdachten aangehouden, waaronder de eigenaar van de auto. Naar aanleiding van deze constateringen en de rapportage van de politie is de burgemeester in het belang van de openbare orde en de woon- en leefomgeving overgegaan tot sluiting van beide panden voor de duur van zes maanden krachtens artikel 2:35, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van Rotterdam (‘APV’). De burgemeester was van oordeel dat er sprake was van onderlinge verwevenheid tussen beide panden, gelet op de betrokkenheid van de panden bij strafbare feiten en de waarschijnlijke bekendheid van de panden in het criminele circuit.
Oordeel rechtbank
Door de rechtbank is in eerste aanleg geoordeeld dat de burgemeester met toepassing van artikel 2:35, eerste lid, van de APV over had mogen gaan tot sluiting van pand 2. Gelet op hetgeen is aangetroffen in pand 1 en de relatie tussen de toenmalig huurder van pand 2 en de eigenaar van de auto heeft de burgemeester volgens de rechtbank het standpunt in kunnen nemen dat het belang van de openbare orde en de woon- en leefomgeving de sluiting van pand 2 vereiste.
Oordeel Afdeling
De Afdeling oordeelt, anders dan de rechtbank, dat door de burgemeester de verwevenheid en daarmee ook de gerechtvaardigde vrees voor de openbare orde niet aannemelijk is gemaakt ten aanzien van pand 2. Uit de feiten blijkt dat er enkel in pand 1 strafbare feiten plaats hebben gevonden die hebben geleid tot enkele strafrechtelijke veroordelingen. Uit de beschikbare gegevens blijkt niet dat ook in pand 2 strafbare feiten hebben plaatsgevonden. In pand 2 zijn immers slechts sleutels gevonden van auto’s met drugs en/of wapens die van verdachten waren die bij pand 1 zijn aangehouden. De andere feiten en omstandigheden, die de burgemeester ten grondslag heeft gelegd aan de sluitingsbevoegdheid, leiden evenmin tot het oordeel dat de burgemeester bevoegd was om tot sluiting over te gaan. De rechtbank heeft volgens de Afdeling ten onrechte geoordeeld dat de burgemeester bevoegd was om in het belang van de openbare orde met toepassing van artikel 2:35, eerste lid, van de APV over te gaan tot sluiting van pand 2.
Conclusie
Een burgemeester is in beginsel bevoegd om over te gaan tot sluiting van een pand waar op zichzelf geen strafbare feiten plaats hebben gevonden. Vereist is wel dat er voldaan is aan de voorwaarden om de sluitingsbevoegdheid in te kunnen roepen, namelijk gevaar voor de openbare orde. De noodzaak tot sluiting van een pand kan bestaan als er zodanige verwevenheid is met een ander pand, waar wel strafbare feiten hebben plaatsgevonden, dat daarmee gevaar bestaat voor de openbare orde. Deze verwevenheid moet echter wel steun vinden in de feiten en omstandigheden en moet voldoende concreet zijn. Uit de uitspraak volgen dus twee belangrijke punten. Ten eerste is het van belang dat feiten juist en volledig worden gerapporteerd aan de burgemeester. Ten tweede is het van belang dat de burgemeester goed motiveert waarom deze feiten ertoe leiden dat er voldoende noodzaak bestaat om tot sluiting over te gaan.
Voor de gehele uitspraak, klik hier.