Welkom op onze nieuwsbriefpagina. Regelmatig publiceren wij hier de highlights op het gebied van het bestuursrecht, het strafrecht, het boete- en sanctierecht en het (overheids)aansprakelijkheidsrecht. Hierbij ligt de nadruk op actuele ontwikkelingen in wetgeving en jurisprudentie en actualiteiten gerelateerd aan ons kantoor.
Nieuwsbrief augustus 2018
Inhoud
1. Van Ardenne & Crince le Roy Advocaten breidt uit
2. Artikel van Kaoutar Azghay en Samantha Bilgi in het tijdschrift Vastgoedrecht
3. Frank van Ardenne reageert in Spraakmakers op stelling “De aanpak van zware criminaliteit faalt”
4. ABRvS: wanneer dient een toezichthouder de cautie te geven?
5. Aansluiting van Nederland bij Europees Openbaar Ministerie goedgekeurd
6. Directe openbaarmaking van overtredingen van BRZO-bedrijven in Noord-Holland
7. HR: WED biedt geen grondslag voor het verhalen van de kosten van vernietiging van inbeslaggenomen goederen op verdachten
8. Advies Afdeling advisering inzake Invoeringswet Omgevingswet en Uitvoeringsbesluiten
9. Conclusie Advocaat-Generaal over het programma aanpak stikstof
10. AFM herschrijft leidraad bij de herziene wet Wwft
11. Gerechtshof spreekt verdachte vrij van feitelijk leidinggeven aan oplichting en valsheid in geschrifte
12. Hof van Justitie van de EU: informatie in toezichtdossier niet onvoorwaardelijk vertrouwelijk van aard
Van Ardenne & Crince le Roy Advocaten breidt uit
Vanaf 1 september jl. is Dick Alblas van Ardenne & Crince le Roy Advocaten komen versterken. Alblas (49) werkte als forensisch accountant bij Grant Thornton Valuations, Investigations & Dispute Services in Rotterdam. “De overgang van forensisch accountant naar advocaat lijkt groter dan die in werkelijkheid is. Een onderzoekspraktijk is niet meer weg te denken uit de gespecialiseerde advocatenpraktijk. Het is een absolute must om echt toegevoegde waarde te kunnen leveren voor cliënten”, aldus Alblas. Binnen van Ardenne & Crince le Roy zal hij zich voornamelijk richten op het financieel economisch toezicht- en strafrecht en daarnaast de onderzoekspraktijk verder uitbouwen. “Een prachtige uitdaging bij een uniek Rotterdams kantoor dat zich met haar specialismen beweegt op het snijvlak van bestuursrecht, strafrecht en het overheidsaansprakelijkheidsrecht!”
Voor meer informatie, klik hier.
Artikel van Kaoutar Azghay en Samantha Bilgi in het tijdschrift Vastgoedrecht
In het tijdschrift Vastgoedrecht (juni 2018 – nr. 3) is een artikel van kantoorgenoten Kaoutar Azghay en Samantha Bilgi verschenen waarin zij het wetsvoorstel “Aanvullingswet bodem Omgevingswet” bespreken. Na een analyse van de huidige regeling van bodembescherming en de voorgestelde regeling in de Aanvullingswet bodem, wordt geconstateerd dat diverse onderwerpen in de Aanvullingswet bodem aanscherping behoeven en andere onderwerpen in het geheel niet in de Aanvullingswet bodem zouden moeten terugkomen. De abonnees op het tijdschrift Vastgoedrecht kunnen de bijdrage via deze link raadplegen.
Frank van Ardenne reageert in Spraakmakers op stelling “De aanpak van zware criminaliteit faalt”
Het radioprogramma “Spraakmakers” stond op 16 augustus 2018 in het teken van de aanpak van zware criminaliteit. Door het programma werd het volgende gesteld: “De aanpak van zware criminaliteit faalt.” Ter illustratie werden schietpartijen en intimidaties genoemd in bijvoorbeeld Amsterdam-Slotervaart, Oss en Nijmegen. Er wordt gesproken over ‘wildwesttaferelen’. Men vraagt zich af of er sprake is van een explosie van geweld. Ook vraagt men zich af of Nederland dankzij goed politiewerk niet steeds veiliger wordt. Kantoorgenoot Frank van Ardenne leverde ook een bijdrage aan de discussie. Hij gaf aan dat hij het niet eens is met de stelling, simpelweg om de reden dat de stelling nergens op gebaseerd lijkt te zijn. Onderzoek dat de juistheid van de stelling bevestigt, ontbreekt. Van Ardenne gaf daarbij aan dat sommige vormen van zware criminaliteit niet zichtbaar zijn, waardoor het moeilijk te beoordelen is hoe het met de aanpak daarvan gesteld is. Daarnaast vroeg Van Ardenne aandacht voor de prioriteitstelling door de overheid. Toezichthouders en opsporingsautoriteiten geven bepaalde vormen van criminaliteit meer prioriteit dan andere. Als voorbeeld noemde Van Ardenne dat er momenteel hard wordt opgetreden tegen een verstoring van de openbare orde die in of nabij horecagelegenheden wordt gepleegd. Ook de ondernemers zijn hier vervolgens de dupe van, omdat als gevolg daarvan ook de horecagelegenheid kan worden gesloten en zelfs zonder dat er een verband is met de horeca-exploitant. De Koninklijke Horeca Nederland vindt deze ontwikkeling zo zorgelijk dat zij pleit voor een noodfonds voor getroffen ondernemers, klik hier.
Om de uitzending terug te luisteren, klik hier.
ABRvS: wanneer dient een toezichthouder de cautie te geven?
De grote kamer van de Afdeling heeft op 27 juni 2018 een uitspraak gedaan over de cautie. Inhoudelijk was de vraag aan de orde of aan appellante terecht een bestuurlijke boete was opgelegd. De vraag rees vervolgens of de cautie had moeten worden gegeven en zo ja, op welk moment en aan welke personen. Tijdens een bezoek van een inspecteur van de GGD aan een kinderdagverblijf waarvan appellante houder is, werden diverse overtredingen geconstateerd. Hierover zijn vragen aan diverse medewerkers van appellante gesteld. Vervolgens kreeg appellante een bestuurlijke boete opgelegd vanwege die overtredingen. Ter beantwoording van de vraag of de beboeting terecht is, sloot de Afdeling zich aan bij de conclusie van staatsraad advocaat-generaal Keus d.d. 12 april 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1034). De Afdeling overwoog dat uit artikel 5:10a Awb volgt dat de cautieplicht bestaat wanneer naar objectieve maatstaven door een redelijk waarnemer kan worden vastgesteld dat de betrokkene wordt verhoord met het oog op het aan hem opleggen van een bestraffende sanctie. Blijft in een zodanig geval de cautie ten onrechte achterwege, dan kan de verklaring van de betrokkene in de regel niet worden gebruikt als bewijs voor de feiten die aan de sanctie ten grondslag zijn gelegd. Uit het inspectierapport blijkt dat de inspecteur tijdens het inspectiebezoek uitsluitend vragen heeft gesteld aan werknemers van appellante zonder de cautie te geven. Deze werknemers hebben de vragen vervolgens beantwoord, maar deze beantwoording was niet namens appellante, de houder van het kinderdagverblijf, aldus de Afdeling. Appellante zelf is verder niet verhoord met het oog op het aan haar opleggen van een bestuurlijke boete. Reeds hierom bestaat er geen grond om de door de werknemers afgelegde verklaringen uit te sluiten van het bewijs in de boetezaak tegen appellante. De Afdeling gaat voorbij aan het betoog van appellante en komt tot de slotsom dat de opgelegde boete stand kan houden.
Relevantie voor de praktijk: Verklaringen van derden die niet namens de overtreder verklaren en aan wie niet (tijdig) de cautie is gegeven, kunnen als bewijs worden gebruikt voor een op te leggen boete aan de overtreder.
Voor de volledige uitspraak, klik hier.
Aansluiting van Nederland bij Europees Openbaar Ministerie goedgekeurd
In november 2017 is door twintig lidstaten van de Europese Unie het Europees Openbaar Ministerie (“EOM”) opgericht. Het EOM zal worden belast met de aanpak van misdrijven waardoor de EU-begroting wordt benadeeld, zoals grensoverschrijdende btw-fraude boven de tien miljoen euro, corruptie en misbruik van EU-geld. Op dit moment zijn de lidstaten zelf verantwoordelijk voor de vervolging van deze misdrijven, maar veel van deze zaken hebben in de lidstaten geen prioriteit of worden geseponeerd. Het EOM zal fungeren als een collegiale structuur met twee niveaus. Het centrale niveau zal bestaan uit een Europees hoofdaanklager met een algemene verantwoordelijkheid. Het decentrale niveau zal worden gevormd door de gedelegeerde Europese aanklagers, die werkzaam zijn in de lidstaten en de verantwoordelijkheid zullen dragen voor het dagelijkse verloop van strafrechtelijke onderzoeken en vervolgingen. Hoewel Nederland niet tot de twintig lidstaten behoort die het EOM hebben opgericht, heeft Nederland dit jaar wel om aansluiting verzocht. De Europese Commissie heeft de aansluiting van Nederland als 21e land bij EOM goedgekeurd bij besluit dat op 23 augustus 2018 in werking is getreden. Het EOM zal nauw samenwerken met de nationale rechtshandhavingsinstanties en andere EU-organen, zoals Eurojust en Europol. Het EOM wordt eind 2020 operationeel.
Voor meer informatie over het EOM, klik hier.
Directe openbaarmaking van overtredingen van BRZO-bedrijven in Noord-Holland
Begaat een BRZO-bedrijf in Noord-Holland na 1 september 2018 een overtreding, dan wordt dat direct openbaar gemaakt. Ook als er geen (direct) gevaar is voor omwonenden. Met deze beleidsregel wil de provincie transparant zijn over het toezicht dat wordt uitgevoerd op deze risicobedrijven en laten zien wat de resultaten van dit toezicht zijn. Ook wil de provincie omwonenden informeren over het reilen en zeilen binnen deze bedrijven. De maatregel kent bovendien een duidelijk preventief element; bedrijven zullen zich eerder aan de regels houden als zij zich er bewust van zijn dat een mogelijke overtreding direct en breed gecommuniceerd zal worden, is de gedachte. Per 1 september kunnen omwonenden overtredingen terugvinden op de website van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied. In Noord-Holland bevinden zich circa 51 BRZO-bedrijven; landelijk zijn er circa 400 BRZO-bedrijven. De provincie Zuid-Holland, waar ruim een kwart van de BRZO-bedrijven is gevestigd, publiceert sinds 2014 de resultaten van inspecties die zijn uitgevoerd bij BRZO-bedrijven.
Relevantie voor de praktijk: Per 1 september 2018 worden overtredingen van BRZO-bedrijven in Noord-Holland direct openbaar gemaakt. Het is onduidelijk of en zo ja, welk rechtsbeschermingsregime in het leven is geroepen tegen de directe openbaarmaking van overtredingen. In de regel dient gelegenheid te worden geboden om tegen een voorgenomen publicatie (Besluit openbaarmaking inspectiegegevens) op te komen.
Voor de beleidsregel, klik hier.
HR: WED biedt geen grondslag voor het verhalen van de kosten van vernietiging van inbeslaggenomen goederen op verdachten
Op 10 juli 2018 deed de Hoge Raad uitspraak in een zaak waarin een verdachte door het gerechtshof Den Haag was veroordeeld tot onder meer een geldboete, vanwege overtreding van artikel 20 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, meermalen gepleegd door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de gedraging. Concreet ging het om het illegaal op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, wat een economisch delict is als bedoeld in de Wet op de economische delicten (“WED”). Het gerechtshof had ook de onttrekking aan het verkeer bevolen van de in beslag genomen gewasbestrijdingsmiddelen. In cassatie moest de Hoge Raad oordelen over de vraag of artikel 8 onder c van de WED een grondslag biedt op basis waarvan de kosten van vernietiging van inbeslaggenomen goederen op verdachten kunnen worden verhaald. In artikel 8 WED staan deze maatregelen genoemd en sub c noemt de volgende: “het opleggen van de verplichting tot verrichting van hetgeen wederrechtelijk is nagelaten, tenietdoening van hetgeen wederrechtelijk is verricht en verrichting van prestaties tot het goedmaken van een en ander, alles op kosten van de veroordeelde, voor zover de rechter niet anders bepaalt.” De Hoge Raad oordeelde dat dit artikel, gelet op de bewoordingen, geen grondslag biedt voor verhaal van de kosten van vernietiging door de overheid van de inbeslaggenomen gewasbeschermingsmiddelen, waarvan het gerechtshof heeft vastgesteld dat die moeten worden onttrokken aan het verkeer. Aan de verdachte is immers niet een van de in artikel 8 onder c van de WED bedoelde verplichtingen opgelegd die voor eigen rekening zouden moeten worden uitgevoerd.
Relevantie voor de praktijk: artikel 8 onder c van de WED bevat geen grondslag op basis waarvan de overheid de kosten van vernietiging van inbeslaggenomen goederen op verdachten kan verhalen.
Voor de volledige uitspraak, klik hier.
Advies Afdeling advisering inzake Invoeringswet Omgevingswet en Uitvoeringsbesluiten
Op 3 juli 2018 is het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State over de Invoeringswet Omgevingswet en de vier daaronder hangende uitvoeringsbesluiten openbaar gemaakt. De genoemde besluiten zijn het Omgevingsbesluit (“Ob”), het Besluit kwaliteit leefomgeving (“Bkl”), het Besluit activiteiten leefomgeving (“Bal”) en het Besluit bouwwerken leefomgeving (“Bbl”). In algemene zin uit de Afdeling advisering haar zorgen over de gelijkwaardige bescherming van milieu en rechtsposities. Vanwege de flexibiliteit van de voorgestelde regelgeving is het onzeker of voldoende houvast wordt geboden voor de burger, rechter en overheid. De Afdeling advisering schenkt speciale aandacht aan de positie van gemeenten omdat de nieuwe regelgeving hen met name belast met nieuwe verantwoordelijkheden. Het is echter de vraag of de gemeenten over voldoende capaciteit beschikken om deze taken zonder versterking van de bestuurskracht succesvol op zich te nemen. Meer specifiek overweegt de Afdeling advisering dat er een duidelijkere aanpak moet komen van de samenwerking tussen verschillende overheden ter handhaving van de luchtkwaliteit opdat verslechtering van de luchtkwaliteit niet in strijd komt met Europeesrechtelijke normen. Daarnaast merkt de Afdeling advisering op dat het onduidelijk is of schaduwschade wordt verdisconteerd in de voorgestelde compensatieregeling. Ook vindt de Afdeling advisering de regeling waarin het bevoegd gezag de uitgebreide procedure van toepassing kan verklaren in weerwil van de initiatiefnemer onevenwichtig, omdat deze onvoldoende rekening houdt met de belangen van andere belanghebbenden. Als laatste aandachtspunt wijst de Afdeling advisering op de zeer breed geformuleerde vangnetbepaling en zorgplichtbepalingen die worden geformuleerd door middel van termen als ‘’passend’’, ‘’redelijkerwijs’’, ‘’representatief’’ en ‘’geschikt’’. Deze bepalingen staan op gespannen voet met het lex certa-beginsel dat strafrechtelijke handhaving slechts toestaat als de te handhaven voorschriften voldoende duidelijk, voorzienbaar en kenbaar zijn.
Voor het volledige advies, klik hier.
Conclusie Advocaat-Generaal over het programma aanpak stikstof
Op 25 juli 2018 nam advocaat-generaal (‘’A-G’’) Kokott een conclusie over de vragen die de Afdeling stelde over het programma aanpak stikstof (‘’PAS’’). A-G Kokott concludeerde dat het PAS onder voorwaarden veelbelovend is. Dit vloeit voort uit de vaststelling dat het PAS in ongewijzigde vorm op een aantal punten mogelijk in strijd is met de Europese habitatrichtlijn. Het eerste mogelijke knelpunt betreft de vergunningsvrijstelling voor handelingen die stikstof produceren maar waarvan de stikstofdepositie vanuit objectief wetenschappelijk oogpunt geen significante gevolgen heeft voor Natura 2000-gebieden. Aan de habitatrichtlijn kan de interpretatie worden gegeven dat een vergunning altijd vereist is als er sprake is van stikstofdepositie. Deze lezing verwierp A-G Kokott. Zij is van mening dat er geen vergunningplicht bestaat in dergelijke gevallen. Ten tweede rijst een vraag met betrekking tot projecten waarvoor een ‘’passende beoordeling’’ moet worden gemaakt omdat zij wel vergunningplichtig zijn vanwege drempelwaarde-overschrijdende stikstofdepositie: kan worden volstaan met een verwijzing naar de passende beoordeling in het PAS of niet? Volgens A-G Kokott is dit geoorloofd als het project binnen de PAS is beoordeeld, deze beoordeling volledig en precies is en vaststaat dat de stikstofdepositie ook op lange termijn geen bedreiging vormt voor de in dat gebied beschermde habitattypen en –soorten. De derde vraag is welke mitigerende maatregelen betrokken mogen worden in de hiervoor besproken passende beoordeling. Volgens A-G Kokott kunnen deze mitigerende maatregelen worden meegewogen zolang de drempelwaarde voor de totale stikstofdepositie niet wordt overschreden. Dit betekent een beperking voor de systematiek van de PAS omdat het erg moeilijk is om van toekomstige maatregelen aan te tonen dat zij redelijkerwijs geen schadelijke gevolgen hebben voor beschermde gebieden. In dit kader stelde A-G Kokott voor om de zogenaamde ADC-toets (zie: 2.8 lid 4 Wet natuurbescherming) in het PAS te integreren. In dat geval kan een vergunning alsnog worden verleend indien er (a) geen alternatief beschikbaar is; (b) dwingende redenen van algemeen belang zijn; (c) compenserende maatregelen worden getroffen.
Relevantie voor de praktijk: Vooralsnog heeft de besproken conclusie geen rechtsgevolg. Allereerst moet het Hof van Justitie van de EU de door de Afdeling gestelde vragen beantwoorden. Vervolgens dient de Afdeling zelf uitspraak te doen. Hierin kan de besproken conclusie van A-G Kokott afgewezen of gedeeltelijk gevolgd worden.
Voor de volledige conclusie, klik hier.
AFM herschrijft leidraad bij de herziene wet Wwft
Via de op 25 juli 2018 in werking getreden herziene Wwft is de vierde Europese anti-witwasrichtlijn geïmplementeerd in de Nederlandse rechtsorde. In de herschreven leidraad duidt de Autoriteit Financiële Markten (‘’AFM’’) de eisen die de herziene Wwft stelt. De aanpassingen aan de Wwft hebben voornamelijk gevolgen voor de instellingen die onder de Wwft vallen. Allereerst omdat herziene regelgeving deze instellingen verplicht tot het opstellen van een risicobeoordeling. Deze risicobeoordeling betreft de risico’s die deze instellingen lopen met betrekking tot witwassen en terrorismefinanciering. De belangrijkste wijzigingen op dit vlak betreffen de gewijzigde definitie van de ultimate beneficial owner en het opheffen van het onderscheid tussen binnenlandse en buitenlandse politically-exposed persons. Daarnaast verplicht de nieuwe leidraad een compliance- en auditfunctie als de aard en omvang van de onderneming hier aanleiding toe geeft. Ten slotte geeft de leidraad tegenwoordig voorbeelden van witwas- en terrorismefinancieringsrisico’s door middel van een sectorspecifieke guidance.
Relevantie voor de praktijk: Vanwege de nieuwe definitie van ultimate beneficial owners en het opgeheven onderscheid tussen binnen- en buitenlandse politically-exposed persons kan de verplichte risicobeoordeling tot andere uitkomsten leiden dan voorheen. Bovendien kunnen sommige bedrijven tegenwoordig verplicht worden tot de inrichting van een compliance- en auditfunctie.
Voor de volledige leidraad, klik hier.
Gerechtshof spreekt verdachte vrij van feitelijk leidinggeven aan oplichting en valsheid in geschrifte
In een arrest van 12 juli 2018 heeft het gerechtshof Amsterdam het onderliggende vonnis van de rechtbank Amsterdam bekrachtigd. Het was verdachte onder andere ten laste gelegd dat hij samen met anderen feitelijk leiding heeft gegeven aan strafbare gedragingen van een BV (‘’BV 1’’). Deze strafbare feiten betroffen het oplichten van meerdere personen en het plegen van valsheid in geschrifte middels een betrokken stichting (‘’Stichting’’) en BV (‘’BV 2’’). Voordat van feitelijk leidinggeven sprake is moet opzet ten aanzien van de verboden gedragingen aanwezig zijn aan de zijde van verdachte. Dit houdt in dat de verdachte “bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de verboden gedraging zich zou voordoen”. Aldus hadden de tenlastegelegde feiten rechtstreeks verband moeten houden met de strafbare feiten die in wetenschap van de verdachte gepleegd zijn door BV 1. Feitelijk leidinggeven kan in ieder geval niet worden aangetoond door het simpele feit dat verdachte verantwoordelijk was voor de strafbare handelingen. Het is ook niet voldoende dat redelijkerwijs van verdachte verwacht kon worden om meer toezicht te houden en meer onderzoek te doen. De rechtbank oordeelde dat niet aan deze criteria was voldaan. Het OM meende ten onrechte dat het onderliggende feitencomplex voldoende bewijs bood om de verdachte te veroordelen. Hiertoe voerde het OM aan dat de verdachte ‘het gezicht’ van BV 1 was in Nederland, dat hij wist dat er niet was belegd in onroerend goed, dat hij wist dat de Stichting niet beschikte over zekerheden en geen toezicht hield en dat verdachte de overeenkomst tussen BV 1 en BV 2 kende op grond waarvan geld naar medeverdachte werd overgemaakt en verdween. Het Hof accepteerde dit betoog niet. Allereerst omdat er onvoldoende bewijs was om te kunnen stellen dat verdachte wist dat de Stichting niet beschikte over zekerheden en geen toezicht hield. Ten tweede omdat niet zonder redelijke twijfel kon worden gesteld dat verdachte namens de Sichting belde. Ten derde omdat niet met voldoende zekerheid kon worden vastgesteld wanneer en door wie de overeenkomst tussen BV 1 en BV 2 was ondertekend. Dat deze mede was ondertekend door verdachte kon niet tot veroordeling leiden omdat hier niet uit volgde dat hij bewust betrokken was bij het wegsluizen van gelden. Daarom sprak het hof de verdachte, net als de rechtbank, vrij.
Voor het volledige arrest, klik hier.
Hof van Justitie van de EU: informatie in toezichtdossier niet onvoorwaardelijk vertrouwelijk van aard
Op 19 juni 2018 wees het Hof van Justitie van de Europese Unie (“HvJ-EU”)een arrest waarin het oordeelde over de reikwijdte van het beroepsgeheim van financiële toezichthouders voor bedrijfsgegevens. Samengevat oordeelde het HvJ-EU dat niet alle informatie in een toezichtdossier per definitie vertrouwelijk van aard is. Dit heeft tot gevolg dat niet alle informatie in het dossier onder het beroepsgeheim van de toezichthouder valt. De relevante regelgeving is artikel 54 Richtlijn 2004/39/EG betreffende de markten voor financiële instrumenten. Dit artikel bepaalt dat de bevoegde autoriteiten aan een beroepsgeheim zijn gebonden waardoor een algemeen verbod geldt om vertrouwelijke gegevens openbaar te maken. Derhalve wordt de reikwijdte van het beroepsgeheim (mede) bepaald door de definitie die wordt toegekend aan het begrip vertrouwelijke gegevens. Het HvJ-EU oordeelde dat ‘gegevens van vertrouwelijke aard’ gegevens zijn die niet openbaar zijn en waarvan openbaarmaking afbreuk dreigt te doen aan de belangen van natuurlijke of rechtspersonen die de gegevens hebben verstrekt dan wel aan de goede werking van het middels Richtlijn 2004/39/EG ingevoerde systeem van controle op activiteiten van belegginsondernemingen. Daarbij moet de vertrouwelijkheid van betrokken gegevens worden bepaald op het moment waarop openbaarmaking wordt verzocht en niet op het tijdstip waarop zij bij de bevoegde autoriteiten zijn neergelegd. Hieruit volgt volgens het HvJ-EU dat gegevens die niet meer actueel zijn op het eerste gezicht niet meer vertrouwelijk zijn. Deze presumptie kan worden weerlegd door de wederpartij als deze aantoont dat de gegevens ondanks hun ouderdom nog altijd wezenlijk onderdeel zijn van haar, of van een met haar verbonden derde, commerciële positie. Deze redenering geldt niet voor gegevens waarvan geheimhouding wordt gerechtvaardigd door andere belangen dan commercie.
Relevantie voor de praktijk: Omdat art. 10 lid 1 aanhef en onder c Wet openbaarheid van bestuur een absolute weigeringsgrond bevat voor bedrijfs- en fabricagegegevens die vertrouwelijk aan de overheid zijn verstrekt heeft dit arrest van het HvJ-EU geen gevolgen voor dit stelsel. Wel heeft het arrest invloed op het geheimhoudingsregime dat is neergelegd in de Wet op het financieel toezicht. Met name art. 1:89 van deze wet waarin de geheimhoudingsplicht van in de Wft bedoelde instanties wordt geregeld, zal voortaan in het licht van dit arrest moeten worden uitgelegd.
Voor de volledige uitspraak, klik hier.