Welkom op onze nieuwsbriefpagina. Regelmatig publiceren wij hier de highlights op het gebied van het bestuursrecht, het strafrecht, het boete- en sanctierecht en het (overheids)aansprakelijkheidsrecht. Hierbij ligt de nadruk op actuele ontwikkelingen in wetgeving en jurisprudentie en actualiteiten gerelateerd aan ons kantoor.
Nieuwsbrief april 2019
Inhoud
1. OM niet-ontvankelijk in strafzaak tegen advocaat
2. Rechtbank Noord-Nederland over schuldwitwassen: verdachte had medeverdachte kritisch moeten bevragen over herkomst goederen
3. Hoge Raad over geldboete waarvan de hoogte is bepaald door de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel
4. Conclusie A-G over betekenis van ‘rechtstreekse schade’ in de vordering benadeelde partij in het strafproces
5. Gemeente kan ten onrechte verleende bijstand niet meer terugvorderen omdat deze vordering is verjaard
6. Abrvs: overzichtsuitspraak wet openbaarheid van bestuur
7. Uitspraak CBb over afwijking Meststoffenwet met toepassing van een wetsinterpreterende beleidsregel
OM niet-ontvankelijk in strafzaak tegen advocaat
Relevantie voor de praktijk: Indien geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn en sprake is van een zodanige aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing dat de vervolging onverenigbaar was met de beginselen van een goede procesorde, dient het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard. Indien het hierbij gaat om een verschoningsgerechtigde, zoals een advocaat, verdient deze belangenafweging speciale aandacht.
Samenvatting
Een advocaat werd verdacht van het plegen van valsheid in geschrift en betrokkenheid bij mensensmokkel. Deze strafbare feiten waren volgens het Openbaar Ministerie gepleegd in het kader van het aanvragen van werkvergunningen en machtigingen tot voorlopig verblijf voor vreemdelingen, in de hoedanigheid van advocaat. De verdachte advocaat zou een aantal begeleidende brieven bij aanvragen hebben verstuurd waarin hij ten onrechte zou hebben vermeld dat de betreffende vreemdelingen zijn cliënten waren en dat hij namens hen was gemachtigd om de aanvragen in te dienen. Ook zou hij de inhoud van de aanvraagformulieren onvoldoende hebben gecontroleerd, als gevolg waarvan hij zich schuldig zou hebben gemaakt aan het medeplegen van mensensmokkel in de culpoze vorm. Ook zou de advocaat bij de aanvragen arbeidsovereenkomsten en kwitanties hebben gevoegd waarvan hij redelijkerwijs had moeten vermoeden dat deze valselijk waren opgemaakt. De verdediging bepleitte dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard. De verdediging voerde aan dat een ontoelaatbare inbreuk was gemaakt op de geheimhoudingsplicht van de verdachte en het daaraan gekoppelde verschoningsrecht en dat de vervolgingsbeslissing in strijd was met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging. De rechtbank ging hierin mee. De rechtbank oordeelde namelijk dat sprake was van een uitzonderlijk geval waarin geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kon zijn. In dit geval was sprake van een zodanige aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing dat de vervolging onverenigbaar was met de beginselen van een goede procesorde, meer in het bijzonder het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging. Dit kwam omdat de rechtbank veel waarde hechtte aan het verschoningsrecht van advocaten. De rechtbank vond dan ook dat het Openbaar Ministerie een terughoudend vervolgingsbeleid moet voeren als het gaat om verschoningsgerechtigden. Ook speelde volgens de rechtbank mee dat het ging om feiten uit de periode 2007-2009. De feiten waren volgens de rechtbank bovendien niet zo ernstig als het Openbaar Ministerie wilde doen lijken. De rechtbank verwees naar de tuchtuitspraak over dezelfde situatie, waarin was geoordeeld dat geen sprake was van kwade bedoelingen bij de betrokkene. De rechtbank verklaarde het Openbaar Ministerie dan ook niet-ontvankelijk in de vervolging wegens schending van het verbod van willekeur.
Voor de volledige uitspraak, klik hier.
Rechtbank Noord-Nederland over schuldwitwassen: verdachte had medeverdachte kritisch moeten bevragen over herkomst goederen
Relevantie voor de praktijk: Van schuldwitwassen kan al sprake zijn indien wordt nagelaten om kritische vragen te stellen over de herkomst van de goederen. Wanneer een dergelijke verplichting tot het stellen van vragen bestaat is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
Samenvatting
De verdachte stond terecht vanwege een verdenking van witwassen (primair) en schuldwitwassen (subsidiair) van gestolen goederen via Marktplaats ter waarde van € 139.106,-. De verdediging verzocht vrijspraak omdat de verdachte niet op de hoogte zou zijn geweest van de aard, herkomst en waarde van de goederen die de medeverdachte op haar zolder had gestald. De verdachte werd vrijgesproken van witwassen, omdat niet bewezen kon worden dat zij wetenschap had van de illegale herkomst van de door medeverdachte verkochte goederen. De rechtbank achtte schuldwitwassen wel bewezen. Daartoe overwoog de rechtbank het volgende. De verdachte woonde samen met de medeverdachte in een huis en zij wist dat de medeverdachte op zolder goederen had opgeslagen die hij via Marktplaats verkocht. Op meerdere momenten heeft zij deze goederen in haar eigen winkel aan klanten overgedragen, contant geld in ontvangst genomen en aan de medeverdachte afgedragen. De verdachte had daarnaast haar bankrekening en account op Marktplaats aan de medeverdachte ter beschikking gesteld. Dit maakt dat zij onderdeel heeft uitgemaakt van zijn handelspraktijken. De verdachte had kunnen zien dat het ging om nieuwe, ongebruikte goederen die niet meer in de originele verpakking zaten. De verdachte had ook contante betalingen aangenomen, waaruit zij had moeten afleiden dat het ging om prijzen onder de normale winkelwaarde. Dat de verdachte wist dat het ging om vele verkopen via Marktplaats, werd kenbaar uit de vele betalingen die via haar bankrekening hebben plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank had de verdachte navraag moeten doen bij de medeverdachte over de handelswijze en herkomst van de goederen. Door zichzelf dienaangaande van de domme te houden, heeft zij haar inmenging in diens illegale handelspraktijken stilzwijgend voortgezet. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan schuldwitwassen.
Voor de volledige uitspraak, klik hier.
Hoge Raad over geldboete waarvan de hoogte is bepaald door de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Relevantie voor de praktijk: De hoogte van een geldboete mag worden bepaald door de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel door de verdachte. Er moet dan wel goed worden gemotiveerd wat de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel is.
Samenvatting
Op 16 april 2019 wees de Hoge Raad een arrest waarin de hoogte van de door het hof opgelegde boete moest worden beoordeeld. Het hof had de verdachte veroordeeld voor witwassen. De verdachte had contante geldbedragen op zijn bankrekening gestort. Het betroffen met inkt besmeurde bankbiljetten. Volgens het hof was het evident dat deze met inkt besmeurde bankbiljetten afkomstig waren uit misdrijf, zoals een plofkraak waarbij een inktpatroon in de geldcassette was geactiveerd om het buitgemaakte geld te markeren. Door de vervuilde bankbiljetten om te wisselen in schone biljetten heeft de verdachte volgens het hof de criminele herkomst van de geldbedragen doelbewust verhuld. Het hof heeft de verdachte onder andere een geldboete van 16.500 euro opgelegd. Het door de verdachte witgewassen bedrag betrof in totaal 16.520 euro. Bij het bepalen van de hoogte van de boete heeft het hof betrokken dat de “verdachte heeft gehandeld uit financiële motieven” en dat, gelet op de omstandigheid dat “niet is aangekondigd dat tegen verdachte een ontnemingsvordering aanhangig wordt gemaakt”, het afzien van het opleggen van zo’n geldboete “onvoldoende afschrikwekkend is om recidive te voorkomen”. De verdediging heeft cassatie ingesteld die gericht is op de oplegging van deze geldboete. Volgens de verdediging was de hoogte ontoereikend gemotiveerd, omdat de geldboete ertoe zou strekken wederrechtelijk verkregen voordeel af te romen. Het hof had dan ook moeten motiveren waarom de verdachte uit het bewezen verklaarde witwassen daadwerkelijk voordeel heeft genoten. De Hoge Raad overwoog dat het toelaatbaar is als de hoogte van een boete wordt bepaald door de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel en daarmee dient tot ‘afroming’ van het door de feiten verkregen voordeel. De Hoge Raad was echter van oordeel dat het hof niet voldoende had gemotiveerd waarom het totaal gestorte bedrag van 16.520 euro daadwerkelijk wederrechtelijk verkregen voordeel vormde. De Hoge Raad vernietigde daarom het arrest van het hof, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging.
Voor het volledige arrest, klik hier.
Hoge Raad over geldboete waarvan de hoogte is bepaald door de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Relevantie voor de praktijk: Een vordering van een benadeelde partij is ontvankelijk indien de benadeelde partij ten gevolge van een strafbaar feit rechtstreekse schade heeft geleden. Volgens de A-G vallen daaronder ook kosten die door of voor de benadeelde partij zijn gemaakt om het strafbare feit aan het licht te brengen en de schade te beperken.
Samenvatting
In deze zaak bestelde de verdachte goederen bij verschillende (internet)bedrijven op naam van zijn twee hoogbejaarde zussen, die dezelfde achternaam als de verdachte hebben. De facturen werden opgestuurd naar de zussen en de bestellingen werden door de verdachte opgehaald bij afhaalpunten, waarbij de verdachte zich legitimeerde met hun rijbewijs. Een (schoon)kleinzoon van een van de zussen had naar aanleiding van de toegezonden facturen contact opgenomen met de betreffende bedrijven en nader onderzoek ingesteld naar de herkomst van de bestellingen. Beide vrouwen hadden zich ex artikel 51f lid 1 Sv als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en onder andere schadevergoeding gevorderd, gebaseerd op een vergoeding voor het speurwerk van de (schoon)kleinzoon. Een vordering van een benadeelde partij is, volgens artikel 361 lid 2 onder b Sv, ontvankelijk indien de benadeelde partij ten gevolge van een strafbaar feit rechtstreekse schade heeft geleden. De concrete omstandigheden van het geval zijn hierbij bepalend. De vraag is of kosten die door de benadeelde partij zijn gemaakt om het gepleegde feit aan het licht te brengen zijn aan te merken als rechtstreekse schade. Het hof had de vordering met betrekking tot deze kosten toegewezen, maar de verdediging heeft in cassatie aangevoerd dat het hof deze kosten ambtshalve buiten beschouwing had moeten laten, omdat deze kosten niet vallen onder ‘rechtstreekse schade’. De A-G sluit echter aan bij het civiele recht en schreef hierover: “Wat de kosten zelf aangaat lijken mij deze, zoals hiervoor onder 2.4.4. vermeld, te kunnen worden aangemerkt als rechtstreekse schade, namelijk als kosten die door de benadeelde partij zijn gemaakt om het gepleegde feit aan het licht te brengen. De kosten die verband houden met inspanningen die zijn verricht om te bewerkstelligen dat bij 6000 webshops niet meer onder de identiteit van de benadeelde partijen bestellingen kunnen worden geplaatst, kunnen worden geschaard onder kosten ter voorkoming of beperking van schade zoals bedoeld in art. 6:96 lid 2 sub a BW.” Volgens de A-G vallen onder ‘rechtstreekse schade’ dus ook kosten die door of voor de benadeelde partij zijn gemaakt om het strafbare feit aan het licht te brengen en de schade te beperken.
Voor de gehele conclusie, klik hier.
Gemeente kan ten onrechte verleende bijstand niet meer terugvorderen omdat deze vordering is verjaard
Relevantie voor de praktijk: Een gemeente dient na een besluit tot terugvordering van bijstand tijdig tot invordering over te gaan. Laat een gemeente dit na, dan kan dit tot gevolg hebben dat het (in)vorderingsrecht van een gemeente is verjaard. De Centrale Raad heeft dit op 29 april 2019 bevestigd in een uitspraak waar onze kantoorgenoot Remko Wijling mede bij betrokken was. Deze uitspraak heeft mogelijk grote gevolgen voor de gemeentelijke praktijk, omdat het maar zeer de vraag is of gemeenten tijdig tot invordering zijn overgegaan van openstaande oude vorderingen.
Voor de volledige uitspraak, klik hier.
Abrvs: overzichtsuitspraak wet openbaarheid van bestuur
Relevantie voor de praktijk: Op 27 februari 2019 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) een uitspraak gewezen waarin een palet aan weigeringsgronden uit de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) wordt behandeld. De toepassing van deze weigeringsgronden en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen zijn relevant voor de praktijk en bieden daarnaast een handig overzicht voor zowel indieners van een Wob-verzoek als voor overheden bij de behandeling van een ingekomen Wob-verzoek.
Samenvatting
De appellant in deze kwestie heeft verzocht om alle documenten over Summ-IT, het ICT-Systeem van de politie openbaar te maken. De korpschef heeft in een aantal deelbesluiten de informatie deels openbaar gemaakt en deels geweigerd. Tegen deze (gedeeltelijke) weigering is appellant opgekomen in bezwaar, beroep en hoger beroep. De Afdeling bespreekt de door de korpschef gehanteerde weigeringsgronden volgordelijk.
Appellant stelt dat namen van bepaalde ambtenaren niet geweigerd mochten worden, nu hun namen met betrekking tot het ICT-systeem staan vermeld in het vakblad van de politie en derhalve openbaar zijn. Zoals eerder in ECLI:NL:RVS:2018:321 is overwogen door de Afdeling, verzet het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zich tegen het openbaar maken van namen van ambtenaren die niet wegens hun functie in de openbaarheid treden, tenzij verzoeker aannemelijk heeft gemaakt dat het belang van openbaarheid zwaarder moet wegen.
Door appellant is niet aangevoerd dat het belang van openbaarheid zwaarder dient te wegen. Hij heeft alleen gesteld dat de namen reeds openbaar zijn. Ook traden de ambtenaren niet uit hoofde van hun functie in de openbaarheid. Dat hun namen in het vakblad zijn genoemd, betekent niet dat hun namen hiermee in de zin van de Wob openbaar zijn gemaakt, aldus de Afdeling. Hun precieze betrokkenheid bij SUMM-IT is verder met de publicatie van het vakblad niet openbaar gemaakt, hetgeen wel het geval zou zijn indien hun namen met het Wob-besluit openbaar worden gemaakt. Overigens is het aannemelijk dat het voorgaande anders is, indien de ambtenaren het artikel schreven uit hoofde van hun functie en het Wob-verzoek ziet op documenten die aan het artikel gerelateerd zijn. Openbaarmaking van de namen lijkt dan geen inbreuk op de persoonlijke levenssfeer te vormen, omdat zij dan al uit hoofde van hun functie ten aanzien van dat betreffende onderwerp in de openbaarheid zijn getreden.
Ook bevestigt de Afdeling nogmaals dat artikel 10, derde lid, van de Wob niet met zich mee brengt dat het bestuursorgaan gehouden is om aan alle betrokkenen te vragen of zij bezwaar hebben tegen openbaarmaking van hun persoonsgegevens.
De weigeringsgrond uit artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b van de Wob, die ziet op de bescherming van de economische of financiële belangen van de Staat, kan in beginsel
niet worden ingeroepen als de onderhandelingen over het aan te schaffen product zijn afgelopen. In het bestreden besluit zien de geweigerde gegevens op kostenbesparingen, verwachte en feitelijke kosten, licentiekosten, onderhoudskosten en budgetten, terwijl de onderhandelingen al afgelopen waren. Deze gegevens zijn dan ook – behoudens de informatie inzake lopende contracten – onterecht geweigerd. De Wob is immers bedoeld om gegevens over geplande en daadwerkelijke kosten openbaar te maken zodat gecontroleerd kan worden hoe de overheid haar middelen gebruikt. Dit ligt anders wanneer de gegevens van invloed kunnen zijn op toekomstige onderhandelingen. Dat is nu niet het geval, omdat het verband tussen de destijds gemaakte kosten voor SUMM-IT en toekomstige IT-projecten te ver verwijderd is.
Persoonlijke beleidsopvattingen in een stuk bestemd voor intern beraad, worden geweigerd op grond van artikel 11, eerste lid, van de Wob. Feitelijke gegevens zijn geen persoonlijke beleidsopvattingen en mogen alleen geweigerd worden indien zij zodanig verweven zijn met de beleidsopvattingen dat zij niet te scheiden zijn. Het bestuursorgaan mag dan het betrokken tekstonderdeel weigeren en hoeft niet per zin of zinsdeel te bepalen of verwevenheid een weigering rechtvaardigt. Hier oordeelt de Afdeling dat elke sheet van een PowerPointpresentatie een zelfstandig onderdeel is en dat de hierin opgenomen schema’s geen beleidsopvattingen betreffen, maar weergaven van de werkelijkheid. De presentaties zijn dan ook ten onrechte integraal geweigerd. Dat schema’s geen beleidsopvattingen betreffen maar weergaven van de werkelijkheid zijn, is van belang omdat dergelijke schema’s vaak in documenten terugkomen en veelal relevante informatie bevatten.
In beginsel moet per document of onderdeel daarvan gemotiveerd worden op welke grond openbaarmaking daarvan wordt geweigerd. Hier kan van worden afgezien als herhaling geen redelijk doel dient. Indien meerdere weigeringsgronden van toepassing zijn kan deze uitzondering slechts van toepassing zijn als voldoende kenbaar is van welke weigeringsgrond wordt uitgegaan. In deze zaak oordeelt de Afdeling dat dit voldoende inzichtelijk is gemaakt door de korpschef omdat in de stukken wordt benoemd welke weigeringsgronden ingeroepen zijn, in een bijlage de weigeringsgronden zijn toegelicht en de toegepaste gronden zijn neergelegd in een inventarislijst. Dit is vooral van belang bij zeer omvangrijke Wob-verzoeken.
Uitspraak CBb over afwijking Meststoffenwet met toepassing van een wetsinterpreterende beleidsregel
Relevantie voor de praktijk: er kan niet met toepassing van een (wetsinterpreterende) beleidsregel worden afgeweken van de Meststoffenwet (“Msw”), zo luidt het oordeel van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (“CBb”) van 16 april 2019. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft aangevoerd dat er sprake was van onduidelijkheid rondom de interpretatie van een begrip uit de Msw (het begrip “melkvee”). Het CBb volgt dit standpunt niet. Het CBb is van oordeel dat er in dit geval veeleer sprake is van een gewijzigde visie op de reikwijdte van de toepasselijke regels. In dat geval dient de wet te worden gewijzigd. Een (wetsinterpreterende) beleidsregel is hiervoor niet het geëigende middel. Het CBb vindt steun voor dit oordeel, omdat uit de tekst van de Msw, noch uit de wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever heeft beoogd ruimte te scheppen voor een nadere invulling van het begrip uit de Msw bij (wetsinterpreterende) beleidsregel.
Samenvatting:
Deze uitspraak heeft betrekking op het fosfaatrechtenstelsel, zoals dit is opgenomen in de Msw. Op grond van artikel 21b van de Msw is het een landbouwer verboden op zijn bedrijf in een kalenderjaar meer dierlijke meststoffen met melkvee, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, te produceren dan het op het bedrijf rustende fosfaatrecht. Volgens de minister kwam bij aanvang van het stelsel van fosfaatrechten aan het licht dat onduidelijkheid bestond over het begrip melkvee. Het ging daarbij om de positie van het (jong)vleesvee binnen het fosfaatrechtenstelsel. Gebleken is, aldus de minister, dat fosfaatrechten zijn toegekend voor dieren die volgens haar niet onder het begrip “melkvee” vallen. Dit resulteert volgens de minister in een voordeel voor de bewuste bedrijven en levert onrechtmatige staatssteun op. De minister is van oordeel dat zij gehouden is onrechtmatig verleende staatssteun terug te vorderen en verwijst in dat verband ook naar de sectorale plafonds die zijn vastgesteld. Om onduidelijkheid over het begrip melkvee weg te nemen, heeft de minister een beleidsregel vastgesteld, de zogeheten ‘beleidsregel fosfaatrechten jongvee’ (Stcrt. 2018, nr. 38996; “beleidsregel”).
Volgens artikel 3 van de beleidsregel wordt onder jongvee van 1 jaar en ouder verstaan: “vrouwelijk jongvee van 1 jaar en ouder voor de melkveehouderij en jongvee van 1 jaar en ouder dat bestemd is om zoogkoe te worden”. Er is in de beleidsregel hiermee een beperking aangebracht op de definitie uit de Msw. Het CBb gaat niet mee in het verweer van de minister dat sprake was van een onduidelijk begrip dat een nadere uitleg behoefde. Dit blijkt namelijk niet uit de wetsgeschiedenis. Uit het feit dat de beleidsregel slechts betrekking heeft op de voor het fosfaatrechtenstelsel relevante bepalingen volgt volgens het CBb juist dat de minister in de loop van de tijd een gewijzigde visie heeft ontwikkeld op de gewenste reikwijdte van het fosfaatrechtenstelsel. Voor zover dat het geval is, is de weg om dat inzicht te effectueren die van een wijziging van de wet. Uit de tekst van de wet, noch uit de wetsgeschiedenis kan immers worden afgeleid dat de wetgever heeft beoogd ruimte te scheppen voor een nadere invulling van de term “melkvee” bij (wetsinterpreterende) beleidsregel. De minister mocht het begrip melkvee dan ook niet beperken in een beleidsregel. Het CBb betrekt daarbij onder meer dat de wetgever in de toelichting op de Msw bevestigd heeft dat een deel van het jongvee juist wel onder de definitie van melkvee valt. Het standpunt van de minister dat sprake is van onrechtmatige staatssteun wordt door het CBb van tafel geveegd: de toestemming van de Europese Commissie aan de wijziging van de Msw impliceert dat verlening van fosfaatrechten (ook voor vleesvee) niet in strijd is met de regels met betrekking tot staatssteun.
Het voorgaande brengt mee dat het CBb aan de beleidsregel voorbij gaat en de definitie uit de Msw tot uitgangspunt neemt. De minister had dan ook voor het jongvee fosfaatrechten moeten toekennen. Het bestreden besluit wordt vernietigd en de minister wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen. Daarin zal het juiste aantal fosfaatrechten moeten worden vastgesteld.
Voor de hele uitspraak, klik hier.