Welkom op onze nieuwsbriefpagina. Regelmatig publiceren wij hier de highlights op het gebied van het bestuursrecht, het strafrecht, het boete- en sanctierecht en het (overheids)aansprakelijkheidsrecht. Hierbij ligt de nadruk op actuele ontwikkelingen in wetgeving en jurisprudentie en actualiteiten gerelateerd aan ons kantoor.
Nieuwsbrief april 2017
Inhoud
1. Sfeerimpressie nieuwe kantoorruimte
2. Hoge Raad: grenzen aan politieonderzoek smartphone
3. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden: OM moet strafrechtelijk onderzoek doen naar aardbevingsschade Groningen
4. Frank van Ardenne reageert in het NPO Radio 1 Journaal op wildgroei buitengerechtelijke afdoeningen
5. Conclusie staatsraad advocaat-generaal: waarborgen bij bewijsvergaring in boetezaken
6. Hoge Raad: motivering vereist bij afwijking van liquidatietarief bij vergoeding proceskosten benadeelde partij
7. Hoge Raad: geen ontneming van forfaitaire rente over wederrechtelijk verkregen voordeel
8. Minder klachten over advocaten in 2016
9. Tweemaal het ne bis in idem-beginsel in de bestuursrechtspraak
9a. ABRvS: intrekking marktvergunning na bestuurlijke boete
9b. HvJ-EU: vervolging bestuurders na bestraffing rechtspersoon
10. Rechtbank Oost-Brabant: stichting mag boeterapport nertsenfokkerij inzien
11. Rechtbank Rotterdam: miljoenenboetes bestuurders vernietigd
12. Van Ardenne & Crince le Roy spreekt bij Juridisch Café milieucriminaliteit
Sfeerimpressie nieuwe kantoorruimte
Op 16 februari 2017 heeft van Ardenne & Crince le Roy Advocaten N.V. zijn intrek genomen in een nieuwe kantoorruimte in het World Trade Centre te Rotterdam. Hieronder een sfeerimpressie.
Hoge Raad: grenzen aan politieonderzoek smartphone
Op 4 april 2017 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de algemene bevoegdheden van opsporingsambtenaren tot inbeslagname (zoals neergelegd in artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (WvSv), in verbinding met de artikelen 95 en 96 WvSv) enkel voldoende legitimatie bieden voor onderzoek aan inbeslaggenomen elektronische gegevensdragers en geautomatiseerde werken, indien de met het onderzoek samenhangende inbreuk op de persoonlijke levenssfeer als beperkt kan worden beschouwd.
In deze zaak was de smartphone van een verdachte van cocaïnesmokkel door opsporingsambtenaren in beslag genomen en uitgelezen, waarbij belastend bewijs werd gevonden. De advocaat van de verdachte had bij het gerechtshof Amsterdam aangevoerd dat het onderzoek aan de smartphone onrechtmatig was omdat daarmee het recht op privacy (artikel 8 van het Europees Vedrag voor de Rechten van de Mens, EVRM) van de verdachte geschonden was, terwijl artikel 94 WvSv daarvoor onvoldoende wettelijke grondslag bood. Hierbij beriep de advocaat zich op het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 22 april 2015 (ECLI:NL:GHARL:2015:2954). In dat arrest bepaalde het gerechtshof dat artikel 94 WvSv niet meer aangemerkt kan worden als een wettelijk voorschrift dat voldoende kenbaar en voorzienbaar is. Derhalve kan deze wettelijke bepaling de toets van artikel 8 EVRM niet meer doorstaan. Volgens de advocaat van de verdachte leverde het onderzoek aan de smartphone daarom een zodanig ernstig vormverzuim op als bedoeld in artikel 359a WvSv, dat de resultaten van het onderzoek van het bewijs uitgesloten moet worden. Het gerechtshof Amsterdam had dit verweer echter verworpen. Hierbij verwees het gerechtshof naar het arrest van de Hoge Raad van 29 maart 1994 (ECLI:NL:HR:1994:AD2076; niet gepubliceerd), waarin werd geoordeeld dat voor de waarheidsvinding onderzoek mag worden gedaan aan en in het in beslag genomen voorwerp teneinde gegevens voor het strafrechtelijk onderzoek ter beschikking te krijgen. In computers opgeslagen gegevens zijn daarvan ook niet uitgezonderd. Volgens het gerechtshof Amsterdam was er geen reden om ten aanzien van smartphones anders te oordelen.
De Hoge Raad heeft dit oordeel gevolgd, in zoverre dat indien de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer door het onderzoek als beperkt kan worden beschouwd, artikel 94 WvSv, in verbinding met de artikelen 95 en 96 WvSv, daarvoor voldoende legitimatie biedt. Echter, als het onderzoek zo verstrekkend is dat er een compleet beeld wordt verkregen over het persoonlijke leven van de gebruiker, dan kan dit onderzoek onrechtmatig zijn. Daarvan zal volgens de Hoge Raad in het bijzonder sprake kunnen zijn als het gaat om onderzoek van alle in de smartphone opgeslagen of beschikbare gegevens met behulp van technische hulpmiddelen. Voor de volledige uitspraak, zie: ECLI:NL:HR:2017:584
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden: OM moet strafrechtelijk onderzoek doen naar aardbevingsschade Groningen
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft naar aanleiding van een klacht tegen de beslissing van het OM om niet tot strafrechtelijke vervolging over te gaan van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) geoordeeld dat het OM alsnog strafrechtelijk onderzoek moet doen naar de aardbevingsschade die is veroorzaakt door de gaswinning van de NAM. De klacht zag op de overtreding van de artikelen 170, 350 en 352 van het Wetboek van Strafrecht (WvSr) door de NAM. In de kern zien deze strafbepalingen op het opzettelijk en wederrechtelijk beschadigen dan wel vernielen van woningen en gebouwen (waardoor levensgevaar te duchten is).
Het standpunt van de advocaat-generaal in deze zaak was dat de klacht afgewezen diende te worden nu strafrechtelijk optreden naast politieke, bestuurlijke, civielrechtelijke en bestuursrechtelijke beoordelingen geen toegevoegde waarde zou hebben. Het gerechtshof ging hier echter niet in mee. Volgens het gerechtshof was de inzet van het strafrecht wel degelijk opportuun voor zover er levensgevaar te duchten is door de gaswinning. Het onderzoek dat de Onderzoeksraad voor Veiligheid heeft gedaan had slechts een algemene strekking en richtte zich niet op de risico’s van de gaswinning voor individuen, de impact daarvan op hun leven en de vraag of, en zo ja, in hoeverre de NAM daarvoor verantwoordelijk kan worden gehouden. Indien er na onderzoek blijkt dat er voldoende wettig en overtuigend bewijs is voor de gestelde vernieling of beschadiging en indien vast komt te staan dat daarvan levensgevaar te duchten is, kan de vervolging van de NAM opportuun worden geacht.
Ook zijn er volgens het gerechtshof aanwijzingen dat de NAM artikel 170, aanhef en onder 2 WvSr heeft overtreden en zich schuldig heeft gemaakt aan het beschadigen van woningen waardoor levensgevaar te duchten is. Vertegenwoordigers van de NAM hebben erkend dat rond 1993 duidelijk werd dat er een verband was tussen de werkzaamheden en het ontstaan van aardbevingen, hetgeen ook wetenschappelijk is aangetoond in talrijke onderzoeksrapporten. Desondanks heeft de NAM de werkzaamheden voortgezet, hetgeen tot het voorzienbare gevolg leidde dat er schade is veroorzaakt aan gebouwen en infrastructuur, waardoor de veiligheid in gevaar kwam en personen in het aardbevingsgebied financieel gedupeerd raakten. Dit gevolg is door de NAM, na afweging van belangen, op de koop toegenomen, aldus het gerechtshof. Ten aanzien van de individuele klager is echter nader strafrechtelijk onderzoek nodig naar de bewijsbaarheid van het feit, nu dit achterwege is gelaten. Voor de volledige uitspraak, zie: ECLI:NL:GHARL:2017:3248.
Frank van Ardenne reageert in het NPO Radio 1 Journaal op wildgroei buitengerechtelijke afdoeningen
Nederlandse rechters vinden dat te veel strafzaken worden afgehandeld buiten de rechtszaal. Er worden soms miljoenenboetes opgelegd aan verdachten, zonder dat zij zich voor een rechter hoeven te verantwoorden. Volgens Frits Bakker, voorzitter van de Raad voor de rechtspraak, is dit een slecht signaal naar de samenleving en zet dit de rechtsstaat onder druk. Kantoorgenoot, en strafrechtspecialist, Frank van Ardenne heeft hierop gereageerd in het NPO Radio 1 Journaal op woensdag 19 april 2017. Volgens Van Ardenne is er inderdaad sprake van een wildgroei aan buitengerechtelijke afdoeningen (bestuurlijke boetes, strafbeschikkingen en transacties). Hierbij staan de waarborgen van de schuldvaststelling onder druk. Het systeem van de buitengerechtelijke afdoening was er oorspronkelijk voor bedoeld om zaken te schikken waarbij er meer dan voldoende bewijs is, maar steeds vaker worden ook zaken geschikt waarbij het bewijs niet volledig rond is. Tot slot heeft de burger er vaak geen weet van dat een strafbeschikking leidt tot een strafblad, dat een beletsel kan vormen voor het verkrijgen van een Verklaring Omtrent het Gedrag. Bij ondernemingen kan een schikking leiden tot problemen met de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob).
Het hele interview kan hier worden teruggeluisterd.
Conclusie staatsraad advocaat-generaal: waarborgen bij bewijsvergaring in boetezaken
In de conclusie van staatsraad advocaat-generaal Keus d.d. 12 april jl. is onderzocht welke waarborgen in acht moeten worden genomen bij het vergaren van bewijs in boetezaken. Het bestuurlijke boeterecht kent in tegenstelling tot het strafrecht meestal geen wettelijke bewijsregels. De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) had om een conclusie gevraagd in verband met twee boetezaken, waar op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) boetes waren opgelegd aan een bedrijf uit Roemenië en aan een Nederlandse scheepswerf.
Volgens de staatsraad advocaat-generaal moet een toezichthouder altijd de cautie geven aan de persoon die hij verhoort met het oog op een aan hem op te leggen sanctie. Indien een persoon als getuige wordt gehoord, dan geldt dat niet. Als dit verhoor ‘van kleur verschiet’, dan dient de cautie alsnog te worden gegeven voordat er verder kan worden gegaan met het verhoor. Indien een verklaring die ten overstaan van de toezichthouder is gedaan, niet wordt ondertekend door de overtreder of getuige, dan laat dit ruimte voor discussie over de juistheid van de afgelegde verklaring. Ondertekening door een getuige van een verklaring kan wel de ruimte beperken voor latere discussie over de juistheid van deze verklaring. Verder moeten afwijkende verklaringen die een beboete persoon in de loop van de procedure overlegt, altijd in aanmerking genomen worden door het bestuursorgaan en de bestuursrechter. Deze afwijkende verklaringen hoeven niet boven eerder afgelegde verklaringen te worden gesteld; de beboete persoon zal moeten aantonen dat en waarom er niet van een eerder afgelegde verklaring mag worden uitgegaan.
Daarnaast kan de bestuurlijke lus (artikel 8:51a Awb) in boetezaken worden toegepast door de rechter, maar bij nadere bewijsgaring door het bestuursorgaan of het herstellen van bewijsgebreken, dient de rechter zich meer dan bij andere gebreken terughoudend op te stellen. Tot slot mag een bestuursorgaan ook na afronding van het onderzoek nog bewijs verzamelen. Dit is echter niet het geval indien de redelijke termijn daardoor wordt overschreden, de rechten van de verdediging worden geschaad of indien het inbrengen van nieuw bewijs in strijd is met de goede procesorde. De conclusie van de staatsraad advocaat-generaal is aan de procespartijen toegezonden en zij krijgen de mogelijkheid om hierop te reageren. Hierna zal de Afdeling uitspraak doen in deze twee zaken.
Lees hier de volledige tekst van de conclusie van de staatsraad advocaat-generaal.
Hoge Raad: motivering vereist bij afwijking van liquidatietarief bij vergoeding proceskosten benadeelde partij
In het arrest d.d. 11 april 2017 (ECLI:NL:HR:2017:653) heeft de Hoge Raad enkele belangrijke uitgangspunten voor de vordering benadeelde partij in het strafproces herhaald. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden had in een strafzaak de vordering van de benadeelde partij (gedeeltelijk) toegewezen en had aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f WvSr opgelegd voor het toegewezen deel van de vordering. Onder de toegewezen schadeposten bevond zich de schadepost ‘kosten rechtsbijstand’. Eén van de cassatiemiddelen van de verdachte bevatte de klachten dat (i) het oordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden dat de door de benadeelde partij gevorderde kosten van rechtsbijstand tot een bedrag van € 4.000,- kunnen worden toegewezen, rechtens onjuist is, althans onbegrijpelijk gemotiveerd is en (ii) dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ten onrechte de kosten voor rechtsbijstand in aanmerking heeft genomen bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De Hoge Raad bracht naar aanleiding van dat cassatiemiddel allereerst in herinnering dat kosten voor rechtsbijstand niet kunnen worden aangemerkt als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit. De Hoge Raad verwees daarbij naar het arrest HR 21 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1533. Daarna herhaalde de Hoge Raad onder verwijzing naar het arrest van 18 april 2000 (ECLI:NL:HR:2000:ZD1786) dat kosten voor rechtsbijstand niet in aanmerking kunnen worden genomen bij het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel. De Hoge Raad riep voorts in herinnering dat door een benadeelde partij gemaakte kosten voor rechtsbijstand te rekenen zijn tot de proceskosten waaromtrent de rechter ingevolge het bepaalde in artikel 592a WvSv een afzonderlijke beslissing dient te geven, die ingevolge het bepaalde in artikel 361 lid 6 WvSv in het vonnis dient te worden opgenomen. De Hoge Raad oordeelde dat een redelijke uitleg van artikel 592a WvSv meebrengt dat bij de begroting van de kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures en verwees daarbij naar het arrest van 29 mei 2001, (ECLI:NL:HR:2001:AB1819). De Hoge Raad herhaalde, onder verwijzing naar het arrest van 20 maart 2009, (ECLI:NL:HR:2009:BG7995), dat wanneer de rechter de werkelijke proceskosten wenst te vergoeden, de afwijking van het liquidatietarief gemotiveerd moet worden. Nu het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de door de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunten had miskend, ging de Hoge Raad over tot vernietiging van dit arrest van voor wat betreft de strafoplegging, waaronder de beslissing ter zake van de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de beslissing omtrent de proceskosten.
Hoge Raad: geen ontneming van forfaitaire rente over wederrechtelijk verkregen voordeel
In een ontnemingszaak heeft het gerechtshof Amsterdam in een arrest d.d. 6 februari 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:305) geoordeeld dat over het wederrechtelijk voordeel ook een forfaitaire rente van 2% diende te worden ontnomen. Het gerechtshof hanteerde schattenderwijs als redelijke rentemaatstaf een percentage van 2% per jaar. Dat resulteerde in dit geval in een totaalbedrag van € 30.088,22. Dat bedrag had de veroordeelde volgens het gerechtshof aan rente kunnen genereren of besparen. Uit het arrest van het gerechtshof bleek niet dat de veroordeelde dat bedrag ook daadwerkelijk aan rente had gegenereerd of bespaard. De Hoge Raad oordeelde in zijn arrest d.d. 4 april 2017 (ECLI:NL:HR:2017:587) dat het gerechtshof een stap te ver ging. Bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient volgens de Hoge Raad immers, gelet op het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel van artikel 36e WvSr, te worden uitgegaan van het voordeel dat de betrokkene daadwerkelijk heeft behaald. Het oordeel van het gerechtshof dat de forfaitaire rente over het wederrechtelijk verkregen voordeel kon worden ontnomen omdat de veroordeelde dat bedrag aan rente heeft kunnen genereren of heeft kunnen besparen, gaf volgens de Hoge Raad dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad heeft de zaak om doelmatigheidsredenen zelf afgedaan door de door het gerechtshof vastgestelde betalingsverplichting te verminderen met het rentebedrag.
Minder klachten over advocaten in 2016
In 2016 is er minder geklaagd over advocaten en zijn ook minder klachten over advocaten door de tuchtrechter gegrond verklaard. Dat blijkt uit het jaarverslag van de onafhankelijke tuchtrechters voor de advocatuur, het Hof van Discipline en de Raden van Discipline. Zo is het totaal aantal klachten in 2016 gedaald naar 998 ten opzichte van 1078 klachten in 2015. Van de 998 klachten in 2016 werden er 290 gegrond verklaard, tegen 345 in 2015. De oorzaak van deze daling van het aantal klachten hoopt de tuchtrechter toe te kunnen schrijven aan het feit dat advocaten hun werk beter doen. Het is echter ook goed mogelijk dat er minder klachten bij de tuchtrechter belanden omdat deze al eerder zijn opgelost door de eigen klachtenfunctionaris. Deze moet elke advocaat sinds 2015 verplicht hebben.
Voor het volledige jaarverslag, klik hier
Tweemaal het ne bis in idem-beginsel in de bestuursrechtspraak
ABRvS: intrekking marktvergunning na bestuurlijke boete
Er is geen sprake van een samenloop van twee punitieve sancties indien een marktvergunning door het college van burgemeester en wethouders wordt ingetrokken nadat een bestuurlijke boete door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is opgelegd. Dit heeft de Afdeling bepaald op d.d. 29 maart 2017. De minister had in deze zaak aan appellant een boete opgelegd voor overtreding van artikel 2 lid 1 Wav. Het college had vervolgens de marktvergunning ingetrokken op grond van artikel 13 lid 1, aanhef en onder f, van de Marktverordening Den Haag 2016 (Marktverordening). Appellant betoogde dat er de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de intrekking van de marktvergunning geen punitieve sanctie is, en dat er wel degelijk sprake was van een schending van het ne bis in idem-beginsel. De Afdeling overwoog dat om te beoordelen of in het kader van het ne bis in idem-beginsel sprake is van een criminal charge moet worden uitgegaan van drie criteria die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft geformuleerd in het arrest Engel e.a. tegen Nederland d.d. 8 juni 1976 (ECLI:CE:ECHR:1976:0608JUD000510071).
Volgens het EHRM is ten eerste van belang de classificatie van de sanctie naar nationaal recht, ten tweede de aard van de overtreding (the very nature of the offence) en ten derde de aard en de zwaarte van de maatregel (the degree of severity). Ten aanzien van het eerste criterium bepaalde de Afdeling dat de intrekking van een standplaatsvergunning naar nationaal recht wordt gezien als een bestuurlijke maatregel en niet als een punitieve sanctie. De voorschriften van de Marktverordening zijn namelijk gericht tot een specifieke doelgroep, namelijk de marktkoopmannen, en hebben een disciplinerend karakter. Dit lijkt erop te wijzen dat de Marktverordening geen algemene strafrechtelijke normen bevat en pleit daarom tegen het aannemen van een criminal charge. Met betrekking tot de aard van de maatregel is van belang of de maatregel om leed toe te voegen en/of de maatregel zodanig zwaar is dat deze daardoor als punitief moet worden beschouwd. De Afdeling was van oordeel dat de intrekking van de marktvergunning een bestuurlijke maatregel is, gericht op herstel van eerlijke concurrentie op de markt. Ook bestaat er onvoldoende aanleiding om op basis van de zwaarte van de maatregel de intrekking van de marktvergunning aan te merken als punitieve sanctie. In dit verband wijst de Afdeling erop dat het EHRM, anders dan in rijbewijszaken, geen punitief karakter heeft aangenomen louter op grond van de zwaarte van de maatregel. Aan de hand van deze criteria komt de Afdeling tot de conclusie dat de intrekking van de standplaatsvergunning die was verleend op basis van de Marktverordening niet als criminal charge moet worden aangemerkt.
Voor de volledige uitspraak, zie ECLI:NL:RVS:2017:863
HVJ-EU: vervolging bestuurders na bestraffing rechtspersoon
Indien een bestuurder strafrechtelijk wordt vervolgd voor dezelfde feiten als waarvoor de rechtspersoon een fiscale bestraffende sanctie heeft opgelegd gekregen, is geen sprake van een dubbele bestraffing. Dit volgt uit het arrest van d.d. 5 april 2017 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (“HvJ-EU”) in een prejudiciële procedure. In de gevoegde zaken Massimo Orsi (C-217/15) en Luciano Baldetti (C-350/15) werden twee bestuurders in Italië strafrechtelijk vervolgd, omdat zij hadden nagelaten BTW te betalen die de vennootschappen verschuldigd waren. Beide vennootschappen hadden echter ook al een fiscale boete opgelegd gekregen. Aan het HvJ-EU werd de prejudiciële vraag gesteld of dit in strijd is met het ne bis in idem-beginsel zoals neergelegd in artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest).
Volgens het HvJ-EU is het toegestaan om de rechtspersoon een bestuurlijke boete op te leggen en de bestuurder van de rechtspersoon als natuurlijke persoon strafrechtelijk te vervolgen, nu dit twee afzonderlijke (rechts)personen zijn waardoor er niet wordt voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van het ne bis in idem-beginsel. Het feit dat de bestuurders worden vervolgd voor feiten die zij hebben begaan als wettelijk vertegenwoordigers van de rechtspersoon waaraan een bestuurlijke boete is opgelegd, doet hier niet aan af.
Voor de volledige uitspraak, zie: ECLI:EU:C:2017:264.
Rechtbank Oost-Brabant: stichting mag boeterapport nertsenfokkerij inzien
De rechtbank Oost-Brabant heeft op 19 april 2017 geoordeeld dat de Staatssecretaris van Economische Zaken een kopie van het boeterapport van een Brabantse nertsenfokkerij mag verstrekken aan een stichting. De stichting had in het kader van de Wet openbaarheid bestuur (Wob) verzocht om een kopie van het rapport, dat deels openbaar was gemaakt. Een deel van het boeterapport werd echter niet openbaar gemaakt vanwege onevenredige benadeling van de personen waarop de informatie betrekking heeft en in het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (artikel 10 lid 2 Wob). Volgens de nertsenfokkerij had het rapport niet openbaar mogen worden gemaakt omdat er geen sprake is geweest van een zorgvuldige afweging of deugdelijke motivering. De belangen genoemd onder artikel 10 lid 2, onder c-e en g Wob hadden zwaarder moeten wegen dan het belang van de openbaarmaking. De fokkerij stelde onder meer dat de informatie enkel is opgevraagd met het oogmerk de fokkerij te schaden en vreest dan ook acties uit de extremistische hoek. Er werd in dit kader gewezen op de uitspraak van de Afdeling d.d. 15 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:680). De Afdeling oordeelde in die uitspraak dat informatie niet openbaar hoefde te worden gemaakt. De reden daarvoor was dat de dreiging van dierenrechtenactivisme nog reëel werd geacht en omdat er voldoende grond aanwezig was voor vrees van een toename van het risico van buitensporige acties van dierenrechtenactivisten. In deze zaak was de rechtbank Oost-Brabant van oordeel dat niet is gebleken van de intentie om de fokkerij te schaden. Daarvoor moet dan in ieder geval de vrees voldoende onderbouwd zijn. Aan de bovengenoemde uitspraak van de Afdeling kan zonder nadere onderbouwing van de fokkerij bovendien niet de gewenste betekenis worden toegekend, nu in deze zaak niet wordt verzocht om openbaarmaking van gegevens betreffende vergunninghouders die werken met proefdieren of proefdierinstellingen, maar enkel om openbaarmaking van een boeterapport. Het bestaan van een concrete dreiging is volgens de rechtbank Oost-Brabant niet aannemelijk, waardoor het publieke belang van openbaarmaking zwaarder weegt dan het belang van de fokkerij om onevenredige benadeling te voorkomen.
Voor de volledige uitspraak, zie: ECLI:NL:RBOBR:2017:2220.
Rechtbank Rotterdam: miljoenenboetes bestuurders vernietigd
Voormalig bestuurders van een grote onderneming, die inmiddels gefailleerd is, hoeven miljoenenboetes die de toezichthouder Autoriteit Financiële Markten (AFM) in 2015 had opgelegd, niet te betalen. Dit oordeelde de rechtbank Rotterdam op 24 april 2017. De oud-bestuurders hadden een boete opgelegd gekregen wegens het feitelijk leidinggeven aan overtreding van artikel 5:25i lid 2, en artikel 5:58 lid 1, aanhef en onder d, van de Wet op het financieel toezicht (Wft) door deze onderneming. Zij zouden de beleggers niet goed genoeg hebben geïnformeerd over de financiering van een pretpark in Polen in 2012. De rechtbank Rotterdam oordeelde echter dat geen rechtsregel de bestuurders ertoe verplichtte om informatie over de financiële positie van de contractspartij onverwijld openbaar te maken, indien zij geen gerede twijfel hadden of moesten hebben aan het beschikbaar komen van de financiering van de contractspartij. Volgens de rechtbank heeft de AFM niet buiten redelijke twijfel aangetoond dat deze onderneming op 20 juli 2012 had moeten veronderstellen dat het project vanwege de financiële problemen bij haar contractspartij niet door zou gaan. Ook hebben de bestuurders op 20 juli 2012 geen informatie verspreid waarvan een onjuist of misleidend signaal uitging, aldus de rechtbank. Van een overtreding van artikel 5:25i lid 2, en artikel 5:58 lid 1, aanhef en onder d Wft is dan ook geen sprake. De rechtbank is daarom overgegaan tot herroeping van de bestreden boetebesluiten.
Voor de volledige uitspraak, zie: ECLI:RBROT:2017:3062.
Van Ardenne & Crince le Roy spreekt bij Juridisch Café milieucriminaliteit
Op dinsdag 9 mei 2017 zal milieucriminaliteit het onderwerp zijn in het Juridisch Café. Kantoorgenoten Frank van Ardenne en Remko Wijling zullen aldaar spreken. De bijeenkomst, die wordt georganiseerd door de Vereniging van Milieuprofessionals, is onderdeel van een tweeluik over ‘Mileu & Straf’. In de eerste bijeenkomst van dit tweeluik op 7 december 2016, zijn de strafrechtelijke en bestuursrechtelijke handhavingsinstrumenten vergeleken. Bij de aanstaande bijeenkomst zal de milieucriminaliteit centraal staan, waarbij Frank van Ardenne en Remko Wijling zullen spreken over de juridische aspecten van milieucriminaliteit, zoals de strafrechtelijke aanpak en de Wet Bibob. Dit Juridisch Café is interessant voor iedereen die te maken heeft of kan krijgen met milieucriminaliteit: toezichthouders/handhavers, buitengewoon opsoringsambtenaren, juristen, adviseurs en milieumedewerkers bij bedrijven. Het programma vangt aan om 16:30 uur.
Voor meer informatie en aanmelding, klik hier.