Welkom op onze nieuwsbriefpagina. Regelmatig publiceren wij hier de highlights op het gebied van het bestuursrecht, het strafrecht, het boete- en sanctierecht en het (overheids)aansprakelijkheidsrecht. Hierbij ligt de nadruk op actuele ontwikkelingen in wetgeving en jurisprudentie en actualiteiten gerelateerd aan ons kantoor.
Nieuwsbrief maart 2024
Inhoud
1. Kantoorgenoten Remko en Olga annoteren voor AB Rechtspraak Bestuursrecht
2. Webinar bedrijfsongevallen op 18 april 2024
3. Artikel 174a van de Gemeentewet niet toepasbaar in geval van woonoverlast – Remko Wijling
4. Tussen wal en schip? – Ruben Nijk-Siebert
5. Waarschuwing vanwege woonoverlast is geen besluit – Remko Wijling
6. Late aanvraag, maar toch subsidie? – Laurien Huisman
7. Overgangsrecht Omgevingswet – Olga de Vries
8. Rechtsbescherming van een onderneming in een strafzaak – Frank van Ardenne
9. Aan dubbel opzet wordt niet voldaan; geen medeplichtig aan cocaïnewasserij – Laura Hinrichs
10. Online-gebiedsverbod juridisch houdbaar? Remko Wijling
11. Hof akkoord met procesafspraken; geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf meer voor voormalig directeur woningstichting voor verduistering en valsheid in geschrifte – Inge Bouw
12. Vertrouwelijke stukken moeten besluit wel kunnen dragen – Remko Wijling
Kantoorgenoten Remko en Olga annoteren voor AB Rechtspraak Bestuursrecht
Remko Wijling en Olga de Vries hebben de uitspraak van de Afdeling over het delen van startberichten met persoonsgegevens door de Sociale Verzekeringsbank met de Belastingdienst van een annotatie voorzien. Zij gaan onder meer in op de wijze van toetsing door de Afdeling en de evenredigheid en proportionaliteit van de inbreuk. De annotatie is vindbaar onder AB 2024/64.
Webinar bedrijfsongevallen op 18 april 2024
Olga de Vries geeft samen met advocaat Dick van Deventer (Valegis Advocaten te Den Haag) een webinar over bedrijfsongevallen. Dit webinar is op 18 april 2024 om 11:00 uur. U kunt u hier voor dit webinar inschrijven.
Artikel 174a van de Gemeentewet niet toepasbaar in geval van woonoverlast – Remko Wijling
Als een bewoner ernstige overlast veroorzaakt voor zijn of haar woonomgeving, is dat enkele feit onvoldoende voor een burgemeester om een woning te sluiten op grond van artikel 174a van de Gemeentewet. Voor toepassing van deze bevoegdheid is namelijk nodig dat sprake is van een ernstige verstoring van de openbare orde, en meer in het bijzonder van een ernstige bedreiging van de veiligheid en gezondheid van mensen in de directe omgeving van de woning.
In een uitspraak van 20 maart 2024 past de Afdeling dit toetsingskader toe en komt tot het oordeel dat een sluiting van een woning door de burgemeester van Zoeterwoude geen stand kan houden.
Met de burgemeester was de Afdeling van oordeel dat sprake was van ernstige overlast, waaronder schelden, bedreigen, met een stok zwaaien, een deuk in een regenpijp slaan, over de schutting schreeuwen etc. De Afdeling oordeelt echter dat deze overlast – hoe ernstig ook – niet kon worden gekwalificeerd als een ernstige bedreiging van de veiligheid en gezondheid van de mensen in de omgeving van de woning. Ook was onduidelijk of (alle) overlastgevende gedragingen zich vanuit de woning hadden voorgedaan.
Bij het lezen van de uitspraak kwam wel de vraag op waarom de burgemeester in dit geval geen toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 151d van de Gemeentewet, bijvoorbeeld door het geven van een gedragsaanwijzing. Gelet op de aard van de overlast had deze bevoegdheid wellicht wel soelaas geboden.
Tussen wal en schip? – Ruben Nijk-Siebert
Drugscriminaliteit is één van de maatschappelijke problemen waarmee Nederland te kampen heeft. De negatieve gevolgen voor de samenleving zijn groot. Niet alleen leidt drugscriminaliteit tot ondermijning van de rechtstaat, ook leidt het tot geweld, overlast, verslechtering van de leefomgeving en zuigt het (kwetsbare) jongeren het criminele circuit in. Het is dan ook niet verwonderlijk dat lokale overheden brede bevoegdheden hebben om drugscriminaliteit tegen te gaan. Een onderbelicht thema is echter hoe uitoefening van deze bevoegdheden andere betrokkenen dan de daadwerkelijke dader(s) treft.
Slachtoffers staan aan de lat
In het kader van het voorgaande zijn twee recente uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State illustratief. In de ene uitspraak werd een woning van waaruit drugs werden verhandeld gesloten ondanks het feit dat er een kwetsbare minderjarige woonde. In de andere uitspraak werden de kosten ter ongedaanmaking en beperking van milieuvervuiling ten gevolge van een opgerold drugslab op de nietsvermoedende verhuurders verhaald. Drugscriminaliteit leidde dus tot de situatie waarin een kwetsbaar kind uit zijn of haar thuisomgeving werd gehaald, en tot een rekening ter hoogte van € 399.367,13 voor de nietsvermoedende verhuurders. Beide hadden echter niets met de criminaliteit zelf te maken en zouden evengoed als “slachtoffers” kunnen worden gezien in de zin van artikel 51, eerste lid, onder a, van het Wetboek van Strafvordering.
De drugscrimineel als lachende derde?
Strafrechtelijk “slachtofferschap” heeft echter geen doorwerking in het bestuursrecht. Zodoende staat in juridisch opzicht niets in de weg aan het verhalen van kosten op de nietsvermoedende huurder, noch op het feitelijk uithuisplaatsen van een kwetsbaar kind – mits aan de bestuursrechtelijke vereisten is voldaan. In deze twee gevallen overwoog de Raad van State dat sluiting van de woning evenwichtig was omdat niet was aangevoerd dat de kwetsbaarheid van het kind aan deze woning in het bijzonder was gebonden; en dat de nietsvermoedende verhuurders als “overtreders” konden worden aangemerkt omdat zij zich niet hadden vergewist van het gebruik dat van het verhuurde werd gemaakt. In het laatste geval overwoog de Raad van State zelfs dat de nietsvermoedende verhuurders geen bescherming konden ontlenen aan artikel 6 van het EVRM. Zij waren immers geen “verdachte” zodat hen de rekening kon worden gepresenteerd.
Is dit juist?
De vraag is of dit juist is. Strafrechtelijk slachtofferschap leidt niet tot enige bestuursrechtelijke bescherming, terwijl de strafrechtelijke verdachte hierop (onder omstandigheden) wel aanspraak maakt. Daarbij komt ook de fundamentele vraag vanaf welk moment de gevolgen van bestuursrechtelijk ingrijpen gekwalificeerd zouden moeten worden als een straf. In feitelijk opzicht kan nauwelijks worden volgehouden dat een rekening van € 399.367,13 voor het niet nakomen van een vergewisplicht als iets anders dan straf geldt. Ditzelfde geldt voor de kwetsbare minderjarige die op de blaren moet zitten voor het vergrijp van zijn ouder. Met andere woorden, lopen de mate van verwijtbaarheid en de bestuursrechtelijke consequenties die slachtoffers ondervinden ten gevolge van andermans strafbare gedraging nog wel met elkaar in de pas, worden de juiste personen hierdoor getroffen, en wat kunnen de juristen onder ons hieraan doen? Dit is de vraag die eenieder die met een dergelijke zaak wordt geconfronteerd zichzelf kritisch zou moeten stellen.
Waarschuwing vanwege woonoverlast is geen besluit – Remko Wijling
Het bepaalde in artikel 151d van de Gemeentewet biedt voor een gemeente de mogelijkheid om in de APV bepalingen op te nemen die woonoverlast tegengaan. De burgemeester is ex artikel 151, lid 2, van de Gemeentewet belast met de handhaving en kan concrete gedragsaanwijzingen opleggen in de vorm van een last onder dwangsom of bestuursdwang of, in het uiterste geval, tot sluiting van een woning overgaan. Zowel de Afdeling als de rechtbank Gelderland deden uitspraak in zaken waarin de toepassing van artikel 151d van de Gemeentewet centraal stond.
Bij de Afdeling lag de vraag voor of een schriftelijke waarschuwing die de burgemeester van Rijswijk vanwege woonoverlast had uitgevaardigd een besluit was als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb of daarmee kon worden gelijkgesteld. Omdat zowel artikel 151d van de Gemeentewet als de APV van de gemeente geen zelfstandige grondslag voor een waarschuwing als onderdeel van een sanctieregime kenden, was volgens de Afdeling geen sprake van een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Verder deed zich geen uitzonderingssituatie voor op grond waarvan de waarschuwing omwille van de rechtsbescherming tot met een besluit gelijkgesteld moest worden. De waarschuwing was uitgewerkt. In het geval van nieuwe overlast zou een nieuwe waarschuwing volgen en niet meer worden teruggegrepen op de oude waarschuwing. De oude waarschuwing bleef dus niet als een zwaard van Damocles boven het hoofd van de betrokkene hangen. Was dit wel het geval geweest, dan had de Afdeling mogelijk wel een uitzondering aangenomen.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland deed uitspraak in een zaak waarin wel sprake was van een besluit omdat handhavend was opgetreden (mede) op grond van artikel 151d van de Gemeentewet. De burgemeester van Winterswijk was tot sluiting van een woning overgegaan vanwege een stapeling van incidenten in de woonomgeving. De directe aanleiding voor het handhavend optreden was de dreiging van de bewonder om een bom te plaatsen bij het CAK. In de woning werden echter geen materialen e.d. aangetroffen. De enkele dreiging was volgens de voorzieningenrechter dan onvoldoende, omdat er geen sprake was van een gedraging vanuit de woning die gevolgen had in de onmiddellijke nabijheid of directe omgeving daarvan.
Ook de overige incidenten konden een sluiting niet dragen. Deze incidenten waren al enkele maanden oud terwijl een maatregel tot doel heeft verdere verstoring te voorkomen. Mede gelet op het tijdelijk en kortdurend karakter van een maatregel ex artikel 151d Gemeentewet, was het de vraag of het doel enkele maanden later nog met een sluiting kon worden bereikt. Wat daarbij zal hebben meegespeeld is dat de betrokkene al enige tijd niet meer in de woning verbleef. Kort en goed had het instrument eerder moeten worden ingezet of had het effect ervan vanwege tijdsverloop nader moeten worden gemotiveerd.
Late aanvraag, maar toch subsidie? – Laurien Huisman
De uitspraak van de Afdeling van 20 maart 2024 gaat om een aanvraag om subsidie op grond van de Subsidieregeling bonus zorgprofessionals COVID-19. Op grond van deze regeling konden zorgaanbieders subsidie aanvragen voor het uitkeren van bonussen aan zorgverleners die uitzonderlijke prestaties leverden tijdens de coronaperiode. Een middelgrote zorgaanbieder had binnen de subsidieperiode een aanvraag ingediend voor een groot deel van zijn medewerkers en ingehuurde krachten. Pas na afloop van de aanvraagperiode kwam men erachter dat een aantal andere medewerkers en ingehuurden óók voor een bonus in aanmerking komen, terwijl deze voor hen niet was aangevraagd. De zorgaanbieder had deze laatste groep alvast uit eigen zak een bonus uitgekeerd en na afloop van de subsidieperiode alsnog een aanvraag ingediend. De tweede aanvraag werd door de minister voor medische zorg afgewezen, omdat deze te laat was ingediend.
De Afdeling oordeelt dat door de minister bij de afwijzing van de tweede aanvraag terecht geen toepassing is gegeven aan de hardheidsclausule. Immers, het gaat hier om een relatief grote zorgaanbieder waarvan een bepaalde mate van professionaliteit en administratieve ondersteuning mag worden verwacht. Hoewel uitgangspunt is dat aanvragen binnen de hiervoor aangewezen periode worden ingediend, werd de gehele afwijzing van de aanvraag in dit specifieke geval toch onevenredig geacht. De afwijzing is namelijk niet noodzakelijk om de door de minister gestelde doelen te bereiken, te weten het zo kort mogelijk houden van de doorlooptijd tot de uitbetaling en het voorkomen van eventuele extra uitvoeringslasten. Daarnaast is de afwijzing niet evenwichtig te achten, omdat het financiële belang van de zorgverlener in dit geval boven het door de minister gediende algemene belang gaat. Hierbij is relevant dat de subsidie uiteindelijk niet ten goede komt aan de zorgaanbieder zelf, maar aan de werknemers. Het beroep is dan ook gegrond. Om het geschil definitief te kunnen beslechten kent de Afdeling aan de zorgaanbieder alsnog 50% van de afgewezen subsidie toe. Het toekennen van het volledige subsidiebedrag wordt niet passend geacht, omdat geen sprake was van overmacht en de zorgaanbieder zelf ook verwijt kan worden gemaakt voor de late aanvraag.
Het kwam voorheen weinig voor dat een te laat ingediende subsidieaanvraag alsnog (gedeeltelijk) werd toegekend. Deze uitspraak laat zien dat de invulling van het evenredigheidsbeginsel uit de Harderwijk-uitspraak ook op het gebied van subsidieaanvragen een verschuiving in de jurisprudentie met zich meebrengt.
Overgangsrecht Omgevingswet – Olga de Vries
De Afdeling heeft op 27 maart 2024 in het kader van rechtsvorming en de rechtspraktijk in een uitspraak uiteengezet welk recht van toepassing is op vervolgbesluiten die na 1 januari 2024 worden genomen na vernietiging van een ruimtelijk plan.
De Afdeling gaat in op de veel voorkomende onderstaande scenario’s bij bestemmingsplannen en heeft daarbij een nuttig schema opgesteld. Overigens geldt dit overgangsrecht ook voor inpassingsplannen, exploitatieplannen, uitwerkingsplannen en wijzigingsplannen.
i) Omgevingswet is van toepassing als bestemmingsplan in werking is getreden en daarna wordt vernietigd.
Als een bestemmingsplan (op onderdelen) niet is geschorst, dan is dit plan onderdeel geworden van het omgevingsplan en is het overgangsrecht uitgewerkt. Als de Afdeling het bestemmingsplan in beroep vervolgens helemaal of gedeeltelijk vernietigt, dan is op een eventueel nieuw besluit de Omgevingswet van toepassing.
ii) Wro is van toepassing als bestemmingsplan wordt vernietigd dat nooit in werking is getreden.
Als de werking van het bestemmingsplan tijdens de beroepsfase is geschorst en daarna wordt vernietigd, dan is het oude wettelijk regime van toepassing. Doordat het plan nooit in werking is getreden (onderdeel is geworden van het omgevingsplan) is het overgangsrecht namelijk nog niet uitgewerkt en kan teruggevallen worden op het ontwerpplan.
Ditzelfde geldt bij de vernietiging van enkele geschorste plandelen, mits een nieuw plan dat ziet op deze plandelen geen grote wijzigingen aanbrengt.
iii) Bij vernietiging van het gehele bestemmingsplan waarbij slechts enkele plandelen zijn geschorst, is op een nieuw besluit de Omgevingswet van toepassing.
Hoewel strikt genomen voor de plandelen die geschorst waren teruggevallen kan worden op het ontwerpplan en daarmee het oude recht van toepassing is, acht de Afdeling dit niet wenselijk vanuit het oogpunt van rechtszekerheid. Omdat in dit geval het grootste deel van het bestemmingsplan in werking is getreden, is op een nieuw besluit de Omgevingswet van toepassing, aldus de Afdeling.
iv) Wordt toepassing gegeven aan 6:19 Awb of is sprake van een bestuurlijke lus ex artikel 8:51a Awb, dan is tot slot de Wro van toepassing op de vervolgbesluiten.
Gevolgen voor de praktijk
Hoewel deze lijn van de Afdeling – wat mij betreft – niet als een verrassing komt, heeft deze wel grote gevolgen voor de praktijk. Immers, als een bestemmingsplan in werking is getreden maar de eindstreep niet haalt, dan dient voor dezelfde ontwikkeling een geheel nieuw omgevingsplan opgesteld te worden. Dit leidt vanzelfsprekend tot veel vertraging en hoge kosten. Het kan dan lonen om gebreken die tijdens de beroepsfase geconstateerd worden via 6:19 Awb te herstellen om zo een vernietiging te voorkomen. Daarbij dient uiteraard wel rekening gehouden te worden met de aard en omvang van de wijzigingen: er mag geen sprake zijn van een wezenlijk ander plan.
Rechtsbescherming van een onderneming in een strafzaak – Frank van Ardenne
In 1993 (NJ 1994,53_HR 1-6-1993) heeft de Hoge Raad al geoordeeld dat aan een rechtspersoon dezelfde rechten uit artikel 6 EVRM toekomen als aan een natuurlijk persoon. Dit zijn kortgezegd de basis verdedigingsrechten die een verdachte heeft. Een van die rechten is het zgn. nemo tenetur beginsel, namelijk dat een verdachte niet behoeft mee te werken aan zijn eigen veroordeling. Een bevestiging dat dit beginsel toekomt aan een rechtspersoon vinden we in een uitspraak van de Hoge Raad van dit jaar. Een supermarkt kreeg te maken met een vordering ex art. 126nda Sv tot verstrekken van beelden van beveiligingscamera’s. Dit naar aanleiding van een mishandeling in die supermarkt van een klant die geen mondkapje droeg. De bestuurder/aandeelhouder en teamleider van de rechtspersoon die supermarkt exploiteert, zijn als verdachten aangemerkt. De supermarkt stelt in een beklagprocedure tegen deze afgifte van de camerabeelden dat de vordering niet tot haar kan worden gericht omdat zij als verdachte van mishandeling moet worden aangemerkt, althans dat zij verschoningsrecht heeft omdat gevaar voor strafrechtelijke vervolging bestaat. De Hoge Raad oordeelt ondubbelzinnig dat aan een rechtspersoon het verschoningsrecht van een verdachte, zoals voortvloeit uit artikel 6 EVRM en artikel 219 Sv, toekomt aan rechtspersonen en dat deze niet aan haar eigen veroordeling behoeft mee te werken.
Deze uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor vele situaties, denk bijvoorbeeld aan de vordering om camerabeelden af te staan nadat een ernstig arbeidsongeval heeft plaatsgevonden en de onderneming verdacht wordt van strafbaar handelen.
Aan dubbel opzet wordt niet voldaan; geen medeplichtig aan cocaïnewasserij – Laura Hinrichs
De rechtbank Rotterdam heeft in een vonnis van 19 maart 2024 de verdachte vrijgesproken van medeplichtigheid aan het bereiden, verwerken en aanwezig hebben van cocaïne. Het vereiste dubbel opzet kon niet worden bewezenverklaard.
Wat speelde er in deze zaak?
De verdachte heeft de woning aan een man en vrouw onderverhuurd. De verdachte heeft daarbij afgesproken dat de huur EUR 2.000,– per maand was. Door de vrouw is contant EUR 4.900,– betaald ter voldoening van één maand huur, de borgsom en een commissiebedrag. Aan de man en vrouw zijn toen twee sleutelsets overhandigd, inclusief de sleutel voor de bijbehorende garage. Door de verdachte is geen enkel onderzoek gedaan naar de identiteit en de achtergrond van deze personen. Ook is er geen huurovereenkomst opgesteld.
Het Openbaar Ministerie voert aan dat de verdachte een gewaarschuwd mens was, omdat hij er in 2017 door de politie expliciet op is gewezen dat hij zich moet houden aan voorwaarden die van toepassing zijn op verhuur, dat hij de identiteit van huurders moet controleren en eventueel onderzoek naar rechtmatig verblijf moet doen. Ook is hij gewezen op de risico’s die zijn verbonden aan contante betaling.
De verdachte heeft dit alles nagelaten, waardoor hij willens en wetens het risico heeft genomen te verhuren aan niet-bonafide huurders, aldus de officier van justitie. Nu in de woning een cocaïnewasserij is aangetroffen, heeft de verdachte – gezien zijn handelwijze – in ieder geval voorwaardelijk opzet gehad op de medeplichtigheid aan het bereiden, verwerken en aanwezig hebben van de in de wasserij aangetroffen cocaïne, zo stelt de officier van justitie.
De rechtbank volgt de officier van justitie niet. Hoewel het de verdachte te verwijten valt dat hij niet de nodige voorzichtigheid heeft betracht voorafgaand aan het beschikbaar stellen van de woning, wordt daarmee nog niet aan het vereiste dubbel opzet voldaan. Om tot een bewezenverklaring van de tenlastegelegde medeplichtigheid te kunnen komen, dient namelijk sprake te zijn van enerzijds opzet op het beschikbaar stellen van de woning aan de medeverdachten en anderzijds opzet op het gronddelict gepleegd door die medeverdachten, zijnde het bereiden, verwerken en aanwezig hebben van cocaïne.
Het vereiste dubbel opzet volgt niet uit het dossier. Daarbij is van belang dat de verdachte uit de gang van zaken rondom de verhuur wellicht had kunnen afleiden dat het risico aanwezig was dat de woning gebruikt zou gaan worden voor illegale praktijken (in algemene zin), maar daaruit kan niet zonder meer worden afgeleid dat de verdachte zich bewust was of had kunnen zijn van de aanmerkelijke kans dat een cocaïnewasserij in de woning zou worden gevestigd.
De rechtbank spreekt de verdachte voor dit tenlastegelegde feit dan ook vrij.
Online-gebiedsverbod juridisch houdbaar? Remko Wijling
Op 8 maart 2024 kwam in het nieuws dat burgemeester Halsema van Amsterdam aan een lid van een rapgroep een ‘online-gebiedsverbod’ heeft opgelegd. Hij of zij zou online concrete bedreigingen hebben geuit richting leden van een andere rapgroep. Ook zou sprake zijn van een voorgeschiedenis van ernstige geweldsincidenten tussen beide groepen.
Gelet op de impact van de steeds verdere digitalisering op de samenleving – bijvoorbeeld als via social media wordt opgeroepen tot geweld – valt de maatregel van de burgemeester te volgen. De vraag is wel of de bestaande bevoegdheden van de burgemeester voldoende basis bieden voor een ‘online-gebiedverbod’ en of het dus in rechte stand zal houden.
Indien het ‘online-gebiedsverbod’ is gebaseerd op de APV is mijn inschatting dat het verbod geen standhoudt. Een mening, hoe ongewenst ook, kan niet via lagere regelgeving worden verboden. Het recht op vrijheid van meningsuiting valt namelijk onder de grondwettelijke en verdragsrechtelijke bescherming van de artikelen 7 en 9 van de Grondwet en de artikelen 7 en 10 van het EVRM. Gelet op de beperkingssystematiek uit deze artikelen kan een beperking alleen bij wet in formele zin plaatsvinden. De rechtbank Utrecht oordeelde eerder in gelijke zin.
Ook indien het ‘online-gebiedsverbod’ is gebaseerd op de Gemeentewet is het onzeker of het standhoudt. De meest geschikte bevoegdheden uit de Gemeentewet – de lichte bevelsbevoegdheid (artikel 172, lid 3) en de noodbevelsbevoegdheid (artikel 175) – bieden mogelijkheden, maar kennen ook grenzen. Naar mijn inschatting zal een rechter wel aannemen dat sprake is van een (ernstige vrees voor) ernstige wanordelijkheden of verstoring van de openbare orde. Echter, voor een inperking van het recht op vrijheid van meningsuiting biedt artikel 172, lid 3 te weinig basis, ook volgens de wetsgeschiedenis. Dit geldt ook voor de noodbevelsbevoegdheid ex artikel 175, omdat de inzet daarvan niet mag raken aan de inhoud van uitlatingen. Dit nog los van het tijdelijk karakter van beide bevoegdheden.
Punt van aandacht is wel dat, bijvoorbeeld in het geval van agressieve honden, in de rechtspraak een tijdelijke inbeslagname ex artikel 172, lid 3, wordt geaccepteerd en dus ook wordt geaccepteerd dat tijdelijk een forse inbreuk op het eigendomsrecht wordt gemaakt op grond van dit artikel. Veel zal dan ook afhangen van de exacte formulering van het verbod en de onderliggende motivering (niet op inhoud wel op mogelijke gevolgen).
Los van de uitkomst van deze zaak, pleit het voorgaande wel voor verdere initiatieven om te komen tot passende wet- en regelgeving omdat het probleem actueel is en de huidige bevoegdheden ontoereikend zijn.
Hof akkoord met procesafspraken; geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf meer voor voormalig directeur woningstichting voor verduistering en valsheid in geschrifte – Inge Bouw
De rechtbank Limburg oordeelde in het vonnis van 19 februari 2020 dat de directeur van een woningstichting (hierna: ‘de verdachte’), zich gedurende een aantal jaren schuldig had gemaakt aan verduistering in dienstbetrekking en valsheid in geschrifte. De verdachte had in totaal een bedrag van €171.140,73 verduisterd, door zichzelf meer salaris te laten uitbetalen dan was afgesproken, kosten voor het oprichten en vormgeven van een privéonderneming door de woningstichting te laten betalen en privéuitgaven te doen met geld dat aan de woningstichting toebehoorde. Ook had de verdachte in nauwe en bewuste samenwerking met zijn vader, die toen de voormalige directeur was van de woningstichting, een totaalbedrag van €200.441,08 verduisterd.
De rechtbank heeft de verdachte toen veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk, en een ontzetting uit het beroep van directeur of bestuurder van een instelling voor volkshuisvesting voor de duur van vijf jaren. Hierbij overweegt de rechtbank in strafverzwarende zin als volgt:
“De handelwijze van de verdachte is temeer laakbaar nu hij fungeerde als directeur van een woningstichting, die zich richt op de sociale woningbouw en de volkshuisvesting voor de minst bedeelden in de samenleving. Hij vervulde aldus een maatschappelijke voorbeeldfunctie en zijn gedrag in die hoedanigheid had daarom bij uitstek onberispelijk moeten zijn. Hij heeft door zijn vergaand grensoverschrijdend gedrag niet alleen het vertrouwen van de woningstichting geschaad, maar ook het vertrouwen van de maatschappij in de integriteit van bestuurders van woningstichtingen. Bij dit alles wordt in verzwarende zin meegewogen dat verdachte jarenlang gelden heeft verduisterd en valsheid in geschrifte heeft gepleegd en daarbij slechts een gering inzicht in het laakbare van zijn handelen heeft getoond. De schaamteloze wijze waarop hij gedurende een aantal jaren heeft gehandeld, rekent de rechtbank hem zwaar aan.”
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft de verdachte hoger beroep ingesteld, waarna er tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging procesafspraken zijn gemaakt.
Deze afspraken houden samengevat in dat de verdediging haar onderzoekwensen intrekt, geen nadere onderzoekwensen zal indienen en geen verweren zal voeren ten aanzien van de bewezenverklaring en de strafbaarheid van de verdachte. Tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging wordt als straf overeengekomen: een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van acht maanden met een proeftijd van twee jaar, een taakstraf voor de duur van 240 uur, een geldboete van €42.606 en een ontzetting uit het beroep van directeur of bestuurder van een instelling voor volkshuisvesting voor de duur van vijf jaren.
Het hof ’s-Hertogenbosch gaat in het arrest van 12 maart 2024 akkoord met deze procesafspraken. Ondanks het feit dat de rechtbank de verdachte in eerste aanleg had veroordeeld tot een gedeeltelijke onvoorwaardelijke gevangenisstraf (mede ook in het licht van de overwogen strafverzwarende omstandigheden), hoeft de verdachte door het akkoord van het hof met de overeengekomen procesafspraken niet de gevangenis is. Onderdeel van de procesafspraken is namelijk een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf.
Vertrouwelijke stukken moeten besluit wel kunnen dragen – Remko Wijling
Aan een ambtsbericht of een bestuurlijke rapportage liggen vaak vertrouwelijke stukken ten grondslag. Een bestuursorgaan kan deze stukken met een beroep op geheimhouding ex artikel 8:29 van de Awb aan de bestuursrechter toezenden. Wordt dit verzoek toegewezen dan wordt de betrokkene op wie deze stukken zien in een lastige bewijspositie gebracht. Immers, in beginsel mag van de juistheid van een ambtsbericht of rapportage worden uitgegaan tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan worden aangedragen. Als een betrokkene echter geen kennis van de onderliggende stukken kan nemen, is het bijna onmogelijk om concrete aanknopingspunten aan te dragen. Het is dan aan de bestuursrechter om met de nodige extra zorgvuldigheid de onderliggende stukken te toetsen en het recht op een eerlijk proces te waarborgen. In een uitspraak van 28 februari 2024 volgt van de wijze waarop de Afdeling invulling geeft aan deze toetsing.
De minister had een betrokkene aangewezen als persoon op wie de Sanctieregeling terrorisme 2007-II van toepassing is. Aan deze aanwijzing lag een ambtsbericht met onderliggende stukken ten grondslag. Deze stukken waren afkomstig van de AIVD en waren onder geheimhouding aan de Afdeling gezonden.
Bij de toetsing aan het ambtsbericht stelt de Afdeling de hoofdregel voorop, tenzij concrete aanknopingspunten worden aangedragen wordt uitgegaan van de juistheid ervan. De Afdeling nuanceert dit vervolgens door te overwegen dat als bevindingen in een ambtsbericht minder scherp omlijnd zijn, ook de aangevoerde concrete aanknopingspunten dat mogen zijn. Ten aanzien van het voorliggende ambtsbericht constateert de Afdeling dat dit enkel een stelling bevat en dat de onderliggende stukken waaruit de onderbouwing van deze stelling zou volgen met een beroep op geheimhouding zijn toegezonden. Dit brengt de betrokkene in de door de Afdeling geduide lastige bewijspositie.
Vervolgens beoordeelt de Afdeling of de in het ambtsbericht weergegeven informatie wordt gedragen door de onderliggende stukken en of die weergave een representatief beeld vormt van het geheel van deze stukken. Dat blijkt niet het geval te zijn omdat uit de onderliggende stukken niet volgt van het wie, wat, waar en waarom. Dat de AIVD zijn werkwijze wil beschermen is volgens de Afdeling begrijpelijk, maar maakt niet dat de onderliggende stukken de inhoud van het ambtsbericht moeten kunnen dragen. Het besluit haalt de eindstreep dan ook niet. Wat hierbij ook zal hebben meegespeeld is dat de AIVD niet ter zitting is verschenen en zo geen nadere toelichting heeft kunnen geven.
Voor de betrokkene levert dit na meer dan 6 jaar procederen een gunstig resultaat op. Voor bestuursorganen volgt uit deze uitspraak dat de vergewisplicht of onderliggende informatie een ambtsbericht of rapportage kan dragen niet te licht mag worden opgevat, zelfs als die onderliggende informatie vertrouwelijk is.