In eerste aanleg is een dan al ontbonden maatschap (met vijf vennoten) veroordeeld voor onder meer valsheid in geschrift. Vervolgens wordt namens deze ontbonden maatschap hoger beroep ingesteld op initiatief van een van die vennoten (mede namens één andere vennoot). Dit hoger beroep wordt daarna (op initiatief van die twee vennoten) namens de maatschap weer ingetrokken. De drie andere vennoten geven dan bij de griffie van de rechtbank aan dat deze intrekking onjuist is.
Is dan nog sprake van een ontvankelijk hoger beroep of niet? Deze vraag staat centraal in een uitspraak van de Hoge Raad van 9 juli 2024, nadat het hof Arnhem-Leeuwarden de verdachte niet-ontvankelijk had verklaard.
De Hoge Raad verwijst in deze uitspraak naar artikel 528, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Uit deze bepaling volgt dat een maatschap tijdens de vervolging vertegenwoordigd wordt door de aansprakelijke vennoot of, als er meer aansprakelijke vennoten zijn, door een van hen.
Vervolgens overweegt de Hoge Raad dat “iedere aansprakelijke vennoot daarom zelfstandig in strafzaken namens de maatschap hoger beroep en beroep in cassatie [kan] instellen en ook zo’n ingesteld rechtsmiddel [kan] intrekken. Dat wordt niet anders door de omstandigheid dat de maatschap ten tijde van die proceshandeling ontbonden was.”
Het hof heeft volgens de Hoge Raad dan ook terecht overwogen dat door de maatschap rechtsgeldig hoger beroep was ingesteld (immers op initiatief van een van de vennoten, mede namens een andere vennoot). Ook is de intrekking van dit hoger beroep rechtsgeldig. Die intrekking is namelijk namens de maatschap (vanuit de twee vennoten op wiens initiatief hoger beroep was ingesteld) gedaan. Om die reden is de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in hoger beroep een juiste rechtsopvatting en toereikend gemotiveerd.