Relevantie
De vergunningplicht ex artikel 21, eerste lid, onder d, van de Huisvestingswet geldt alleen voor woonruimten. Maar wanneer is (nog) sprake van woonruimte, en hoe moet dit worden vastgesteld? Deze vraag stond centraal in de uitspraak van de Afdeling van woensdag 3 mei jl.
Samenvatting
Wat was er aan de hand? Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Purmerend (‘college’) had in 2007 in een bouwvergunning een deel van een pand bestemd als woonruimte. Het pand werd daarna echter feitelijk gezien als kantoor gebruikt, ook op het moment dat de pandeigenaar in 2020 bij het college een vergunningaanvraag indiende voor het verbouwen van een het pand tot vier zelfstandige woonruimten (een woningvormingsvergunning).
In hoger beroep spitst de discussie zich toe op de vraag of de pandeigenaar überhaupt een vergunning had moeten aanvragen, of dat de vergunningplicht ex artikel 21 van de Huisvestingswet niet van toepassing was omdat op het moment van de aanvraag geen sprake meer was van woonruimte maar van een kantoor. Kort en goed diende dus te worden vastgesteld of in 2020 nog sprake was van woonruimte.
Bij de beoordeling van deze vraag, stelt de Afdeling eerst vast wat onder woonruimte moet worden verstaan en verwijst daarbij naar artikel 1, onder l, sub 1, van de Huisvestingswet. In dit artikel is woonruimte gedefinieerd als een besloten ruimte die, al dan niet tezamen met een of meer andere ruimten, bestemd of geschikt is voor bewoning door een huishouden.
Vervolgens geeft de Afdeling aan hoe moet worden vastgesteld of een ruimte bestemd is om te bewonen. Kort en goed moet dit worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven, waarbij het feitelijk gebruik niet doorslaggevend is (ECLI:NL:RVS:2021:666). Als een ruimte in het verleden was bestemd voor bewoning, kan deze daaraan inmiddels onttrokken zijn, aldus de Afdeling. Dit is onder meer het geval als deze ruimte gebruikt wordt als kantoor. Dat volgt uit het eerste lid, onder a, van artikel 21 van de Huisvestingswet. Of een ruimte tot slot geschikt is om in te wonen moet worden beoordeeld aan de hand van de feitelijke situatie (ECLI:NL:RVS:2022:3011).
Dit beoordelingskader – wettelijke definitie, bestemming en geschiktheid – leidt in dit geval tot de vaststelling dat het gehele pand al (lang) voor de aanvraag uit 2020 feitelijk gezien als kantoor werd gebruikt. De voorzieningen waren daarop ook aangepast en dit maakte dat het pand niet meer bestemd en niet meer geschikt was om in te wonen. Voor de omzetting in 2020 naar vier zelfstandige woonruimten was dan ook geen vergunning nodig.
Het voorgaande laat het belang zien van het vastleggen van de feitelijke situatie. Voor pandeigenaren is van belang die feitelijke situatie goed te documenteren. Voor gemeenten is dit evenzeer van belang, door bijvoorbeeld met enige regelmaat controles uit te voeren op de feitelijke situatie en – zo nodig – te handhaven.