In 1993 (NJ 1994,53_HR 1-6-1993) heeft de Hoge Raad al geoordeeld dat aan een rechtspersoon dezelfde rechten uit artikel 6 EVRM toekomen als aan een natuurlijk persoon. Dit zijn kortgezegd de basis verdedigingsrechten die een verdachte heeft. Een van die rechten is het zgn. nemo tenetur beginsel, namelijk dat een verdachte niet behoeft mee te werken aan zijn eigen veroordeling. Een bevestiging dat dit beginsel toekomt aan een rechtspersoon vinden we in een uitspraak van de Hoge Raad van dit jaar. Een supermarkt kreeg te maken met een vordering ex art. 126nda Sv tot verstrekken van beelden van beveiligingscamera’s. Dit naar aanleiding van een mishandeling in die supermarkt van een klant die geen mondkapje droeg. De bestuurder/aandeelhouder en teamleider van de rechtspersoon die supermarkt exploiteert, zijn als verdachten aangemerkt. De supermarkt stelt in een beklagprocedure tegen deze afgifte van de camerabeelden dat de vordering niet tot haar kan worden gericht omdat zij als verdachte van mishandeling moet worden aangemerkt, althans dat zij verschoningsrecht heeft omdat gevaar voor strafrechtelijke vervolging bestaat. De Hoge Raad oordeelt ondubbelzinnig dat aan een rechtspersoon het verschoningsrecht van een verdachte, zoals voortvloeit uit artikel 6 EVRM en artikel 219 Sv, toekomt aan rechtspersonen en dat deze niet aan haar eigen veroordeling behoeft mee te werken.
Deze uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor vele situaties, denk bijvoorbeeld aan de vordering om camerabeelden af te staan nadat een ernstig arbeidsongeval heeft plaatsgevonden en de onderneming verdacht wordt van strafbaar handelen.