De Hoge Raad beoordeelt in een uitspraak van 23 april 2024 het door de verdediging ingestelde cassatiemiddel waarin wordt geklaagd dat het gerechtshof Den Haag bij de bewezenverklaring de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten.
Tegen de verdachte, een asfaltverwerkingsbedrijf, was in hoger beroep – kort gezegd –tenlastegelegd dat het asfaltgranulaat had overgebracht van Nederland naar Litouwen, terwijl die overbrengingen van afvalstoffen resulteerden in een verwijdering of nuttige toepassing die in strijd was met de communautaire of internationale regelgeving nu die overbrengingen plaatsvonden naar een niet vergunde onderneming in Litouwen.
Het gerechtshof heeft de verdachte vrijgesproken van de in de tenlastelegging opgenomen zinsnede “die overbrengingen plaatsvonden naar een niet vergunde onderneming in Litouwen”. Wel is het gerechtshof tot een bewezenverklaring gekomen dat afvalstoffen van Nederland naar Litouwen zijn overgebracht “terwijl die overbrengingen van afvalstoffen telkens resulteerden in een verwijdering of nuttige toepassing die in strijd is met de communautaire of internationale regelgeving”. Uit de overwegingen volgt dat het gerechtshof hier doelt op het niet-naleven door verdachte van de vereisten die voortvloeien uit artikel 18 van de Verordening betreffende de overbrenging van afvalstoffen (ook wel: ‘EVOA’).
De Hoge Raad overweegt dat het gerechtshof met deze bewezenverklaring de verdachte voor iets anders heeft veroordeeld dan aan de verdachte is tenlastegelegd. De tenlastelegging ziet immers op het overbrengen van afvalstoffen naar een onderneming die niet over de vereiste vergunning beschikt om ten aanzien van die afvalstoffen verwijderingshandelingen of handelingen voor de nuttige toepassing te verrichten. Verdachte wordt echter veroordeeld voor het niet-naleven van de vereisten die specifiek in het verband van het transport van die afvalstoffen gelden.
Het cassatiemiddel is dan ook terecht voorgesteld, waardoor de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof vernietigt en de zaak terugwijst.
De verdediging had in deze zaak ook een tweede cassatiemiddel ingediend. In het kort werd geklaagd dat de tenlastelegging geen voldoende, duidelijke opgave van het feit bevat. De Hoge Raad gaat – in tegenstelling tot advocaat-generaal Keulen – mee met het oordeel van het hof. De Hoge Raad stelt dat de tenlastegelegde feiten, binnen het kader van de verwijten en in het licht van het dossier, voldoende helder waren geformuleerd. De advocaat van de verdachte heeft op de behandeling ter terechtzitting op elk onderdeel van de tenlastelegging ook verweer gevoerd. Dat het verweer van de verdediging onder meer inhield dat het de verdachte niet duidelijk was op welke grond de verwijdering of nuttige toepassing in strijd was met communautaire of internationale regelgeving, lijkt voor de Hoge Raad geen struikelblok. Dit cassatiemiddel slaagt derhalve niet.