Beperkt een standaardboete neergelegd in een wettelijke regeling de rechterlijke vrijheid om een dergelijke boete te toetsen? Over deze vraag boog de Afdeling zich in een uitspraak van 10 juli 2024 in een zaak waarin door het college van Amsterdam een bestuurlijke boete was opgelegd aan een huiseigenaar vanwege -kort gezegd – toeristische verhuur van de woning.
De rechtbank Amsterdam was tot het oordeel gekomen dat een boete die is gebaseerd op de boeteregeling uit de Huisvestingsverordening van de gemeente Amsterdam als een maximaal op te leggen boete moet worden gezien, en niet als een standaard op te leggen boete. Het opleggen van een standaardboete zou namelijk een beperking van het systeem van de rechterlijke vrijheid zijn. Alhoewel dit niet volgt uit de uitspraak van de Afdeling, doelde de rechtbank hierbij kennelijk op de mogelijkheid om te toetsen of de boetehoogte evenredig is. De boete werd ook vergaand gematigd door de rechtbank.
De Afdeling volgt de rechtbank niet. Onder verwijzing naar (vaste) rechtspraak, stelt de Afdeling vast dat ook een standaardboete in uit een systeem van wettelijk vastgestelde bestraffende sancties evenredig kan zijn, mits dit systeem zelf de evenredigheidstoets maar kan doorstaan. Een voorbeeld waarin een regeling deze toets niet kon doorstaan, betrof de Beleidsregels boeteoplegging Wet arbeid vreemdelingen 2017. Deze beleidsregels differentieerden namelijk onvoldoende. In deze zaak stelt de Afdeling echter vast dat de rechtbank niet heeft geoordeeld dat de boetebepalingen uit de Huisvestingsverordening niet met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel tot stand zijn gekomen. Dan vormen deze bepalingen dus het uitgangspunt.
Uiteraard dient vervolgens in het concrete geval wel altijd een toetsing van de boetehoogte plaats te vinden ex artikel 5:46 van de Awb. Als de overtreder aannemelijk maakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden – verminderde verwijtbaarheid, ernst overtreding, financiële draagkracht – kan dit tot boetematiging leiden. Met het college is de Afdeling van oordeel dat hiervan niet is gebleken. Uiteindelijk leidt dit niet tot een hogere boete, omdat het college de boetehoogte zelf niet wilde betwisten. Het ging het college kennelijk vooral om de principiële vraag of de rechtbank het bij het juiste eind had.
Heeft de rechtbank toch niet een punt? In de uitspraak van de rechtbank ligt namelijk wellicht toch een evenredigheidsoordeel over de boetebepalingen zelf besloten. De Afdeling gaat op dit punt nu wel erg kort door de bocht. Dit ook gelet op de beperkt(ere) toets die inderdaad voortvloeit uit artikel 5:46, derde lid, van de Awb in het geval van een standaardboete.